donderdag 25 augustus 2011

Eindconclusies van dit studieverlof

Twee dingen zijn bij mij persoonlijk enorm blijven ‘haken’:

(1) de woorden van Peter J. Tomson die reeds te lezen staan op de achterkaft van zijn boek ‘Als dit uit de hemel is…’:
Ongeveer 2000 jaar geleden ontstond in het Joodse land een beweging die opriep tot ommekeer omdat het Koninkrijk van God ophanden zou zijn. De leider hiervan, Yeshua uit Nazaret, werd door zijn volgelingen als de Messias gezien. Zij zetten zijn prediking voort, ook onder niet-Joden die sympathiseerden met het jodendom. Maar sociale en politieke spanningen dreven Joden en niet-joden uit elkaar. Drie eeuwen later was de Kerk in meerderheid anti-joods.
Eeuwenlang “christelijk” antisemitisme vormde een voedingsbodem voor de Sjoa. Maar leidde de heroriëntering na de Tweede Wereldoorlog werkelijk tot een christelijk geloof dat niet is gebaseerd op de ontkenning van het jodendom? Is de Kerk er – een uitzondering daargelaten – niet nog steeds blind voor dat haar Heilige Schrift puur Joods is?


De vraag stellen is haar beantwoorden. Ondanks de goede bedoelingen van een aantal theologen sinds de Tweede Wereldoorlog, is de Kerk er grotendeels nog steeds blind voor dat haar Heilige Schrift puur Joods is.

(2) de door Joseph Shulam herhaaldelijk aangehaalde woorden van Paulus in Romeinen 3:2: ‘Hun zijn de woorden van God toevertrouwd’.
Het ligt daarom voor de hand, dat wanneer we kijken naar de manier waarop het Joodse volk in haar geschiedenis de Schriften uitlegde, dit ons inzicht zal vergroten.
God heeft zijn Woord aan het Joodse volk toevertrouwd. De Heilige Schrift is door de Joodse wijzen de eeuwen door zorgvuldig bewaard en overgeleverd. De rabbijnen hebben de tekst bewaard en deze begrijpelijk en leesbaar gemaakt voor alle generaties.
De Farizeeën in Jeruzalem waren de eersten die zelf de teksten begonnen te bestuderen om zo de wil van God te leren kennen. Dat was revolutionair: de Bijbel is voor iedereen en niet alleen voor profeten en priesters; ieder mens kan proberen de wil van God te ontdekken door de tekst verstandelijk en logisch te analyseren.

De manier waarop iemand de Bijbel leest wordt voor een belangrijk deel bepaald door zijn culturele achtergrond en door de tijd waarin hij leeft. Zo leest een Jood de Bijbel vanuit zijn Joodse achtergrond anders dan een gelovige uit de heidenen; in grote delen van de ‘katholieke’ wereld vertrouwt men nog altijd op de priester die vertelt wat de wil van God is. Een ander deel van de volgelingen van Yeshua is beïnvloed door de Reformatie; net als de Farizeeën van twintig eeuwen geleden, bestuderen zij zelf de Schriften om zo de wil van God te leren kennen; dat was in beide gevallen revolutionair.

In de geschriften van Lukas worden de Farizeeën veel positiever afgeschilderd dan in de andere evangeliën). In het evangelie zijn het in het bijzonder de Sadduceeën die Jezus weg willen hebben; in Handelingen zijn het met name de Sadduceeën die problemen hebben met de verkondiging van de apostelen.
De wijze van discussiëren in de evangeliën is in het Jodendom heel normaal. Dat Jezus met Farizeese schriftgeleerden debatteert, is een teken dat Hij theologisch met hen verwant is. Al blijven sommigen van hen in zijn ogen geestelijk en moreel ver onder de maat, zegt Hij in Mt. 23:2 heel duidelijk: ‘De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben plaatsgenomen op de stoel van Mozes. Houd je dus aan alles wat ze jullie zeggen en handel daarnaar’.

Paulus benadrukt graag, dat hij een Farizeeër is; hij gaat er prat op, dat hij aan de voeten van de grote Gamaliël heeft gezeten. Als Paulus na zijn arrestatie in Jeruzalem toestemming krijgt om het volk toe te spreken, besluit hij de Farizeeën en de Sadduceeën tegen elkaar uit te spelen, en met succes: ‘Broeders, ik ben een Farizeeër uit een geslacht van Farizeeën, en ik sta hier terecht omwille van de verwachting dat de doden zullen opstaan!’ Een aantal Schriftgeleerden uit de Farizeeën pleit daarop voor Paulus’ vrijlating!
In zijn verdediging ten overstaan van Felix zegt Paulus: ‘Wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan’ (vs 14v). In Paulus’ beschrijving is ‘de Weg’ voluit Farizees!

Farizeeën hebben in de christelijke traditie een slechte naam. In onze taal is ‘Farizeeër’ een synoniem voor huichelaar. Dit berust op een pijnlijk misverstand.
Op grond van het voorgaande pleit ik voor een algehele rehabilitatie van de Farizeeën!

Samenvatting en Conclusies onderzoek Handelingen

De persoon van de auteur
Lukas is waarschijnlijk een heiden, een niet-Jood; in de groetenlijst in Kol. 4 wordt in vers 10v gezegd, dat Aristarchus, Markus en Jezus Justus op dat moment de enige Joodse medewerkers van Paulus zijn; daarna worden Epafras, Lukas en Demas vermeld, die dus kennelijk geen Joden zijn. In dat geval is Lukas de enige niet-Joodse schrijver van het Nieuwe Testament.

Opvallende kenmerken in de twee geschriften van Lukas:
(1) de positieve houding ten opzichte van het jodendom en de Tora (nadruk op de wetsgetrouwheid van alle personages in Lukas 1 en 2; verder worden de Farizeeërs veel positiever afgeschilderd dan in de andere evangeliën). Nadrukkelijk worden Jezus en zijn discipelen en ook Paulus geschilderd als wetsgetrouw.
(2) de aandacht voor de rol van godvrezende niet-Joden zoals de anonieme centurio in Lk. 7 en de centurio Cornelius in Hnd. 10; en een derde centurio, de bevelvoerder tijdens de kruisiging komt met een opvallend getuigenis aangaande Jezus: ‘Waarlijk, deze man was rechtvaardig’ (Lk. 23:47).
Jezus heeft dan ook gezegd, dat de verkondiging vanuit Jeruzalem zal uitgaan naar de heidenen (Lk. 24:47v) en dat de apostelen zijn getuigen zullen zijn in Jeruzalem, Judea en Samaria, en tot het einde van de aarde (Hnd. 1:8); in die volgorde. De rode draad in het boek Handelingen is de verkondiging van het Evangelie aan alle volken, vanuit Jeruzalem.

Kortom: hoofdthema’s in het tweeluik van Lukas zijn de positieve betekenis van de Tora (en het genuanceerde beeld van de Farizeeën) plus de respectvolle co-existentie van Joodse en niet-Joodse gelovigen.

Door zowel het eerste als het tweede boek van Lukas kan de hoogedele Theofilus de betrouwbaarheid erkennen van de dingen waarin hij onderricht is (Lk. 1:4). Handelingen is een legitiem vervolg op Lukas’ Evangelie, het is de bevestiging ervan. De schrijver is niet alleen maar geschiedschrijver, ook verkondigt hij een boodschap, over de Heer die in zijn gemeente werkzaam is; zowel in zijn eerste als in zijn tweede boek is hij prediker van het Evangelie. In Handelingen komt dat vooral naar voren in de toespraken. Lukas laat in Handelingen zien, dat het heilswerk van God doorgaat. Dit wordt onderstreept met vele citaten uit de Hebreeuwse Bijbel (veelal uit de Griekse vertaling daarvan, de Septuaginta).
De eerste christenen verwachtten een spoedige doorbraak van het Koninkrijk van God. Als Lukas Handelingen schrijft, geeft hij een beeld van de ‘tussentijd’, tussen Opstanding en Wederkomst: de tijd van de Kerk is ook weer heilstijd. Lukas wil met zijn beide boeken christenen opbouwen en onderrichten en niet-christenen werven voor de Boodschap van het Evangelie.

Ook zou nog meegespeeld kunnen hebben, dat Lukas wil laten zien dat christenen niet staatsgevaarlijk zijn. De positieve rol van romeinse militairen in zijn werk zal Theofilus aan gesproken hebben. Er is wel gesuggereerd dat Lukas zijn boek geschreven heeft als een verdedigingsrede voor Paulus in zijn rechtszaak; dat zou verklaren waarom het geschrift eindigt met Paulus’ aankomst in Rome. Hij benadrukt zowel het eigen bestaansrecht van het nieuwe geloof als de continuïteit met het jodendom. De door anderen gekozen optie om het christendom vrij te pleiten door het jodendom zwart te maken wijst hij af.

Handelingen 15 als scharnierpunt
De tolerantie t.o.v. de gelovigen uit de heidenen zegeviert onder de Joodse volgelingen van Jezus, maar is niet onbegrensd. De vraag wordt acuut welke regels gelden voor gelovigen uit de heidenen. Op de vergadering in Jeruzalem die bekend staat als het ‘Apostelconvent’ wordt vastgesteld, dat gelovigen uit de heidenen zich kunnen beperken tot het naleven van een aantal universele geboden, terwijl de Joodse gelovigen de hele Tora zullen onderhouden. Dit besluit is van centrale betekenis in het boek Handelingen. Een belangrijke conclusie van het Apostelconvent is, dat de Tora geenszins heeft afgedaan, maar heidenen die in de Messias zijn gaan geloven geen Joden behoeven te worden. In de eerste gemeente bleven Joden Joods en niet-Joden bleven niet-Joods en zo aanbidden zij samen dezelfde Heer.

Handelingen en de ‘vervangingsleer’
Traditioneel wordt Handelingen aangevoerd als bewijs, dat God zich van het Joodse volk zou hebben afgekeerd en zich tot de heidenen heeft gericht. De Macedonische oproep tot Paulus, het visioen dat Petrus krijgt op het dak van Simons huis in Jaffa en het massaal toetreden van heidenen tot de gemeente schenen de opvatting te ondersteunen dat God zijn volk had verworpen en zich een nieuw volk had gekozen.
‘Vervangingstheologie’ staat echter lijnrecht tegenover het Woord. Paulus zegt in het begin van Romeinen 11 nadrukkelijk, dat God zijn volk niet verworpen heeft.
En in Jeremia 31:35-37 lezen we: Dit zegt de HEER, die de zon heeft gemaakt als het licht voor de dag, de maan en sterren als de lichten voor de nacht, die de zee opzweept, zodat de golven bruisen, wiens naam is HEER van de hemelse machten: Pas als deze orde ophoudt te bestaan – spreekt de HEER – bestaat ook Israël niet meer, is het niet meer voor altijd mijn volk. Dit zegt de HEER: Zoals de hoogte van de hemel niet gemeten wordt, de diepte van het fundament der aarde niet gepeild, zo verwerp ik niet het nageslacht van Israël om alles wat het heeft misdaan – spreekt de HEER.
Er is gesteld, dat Paulus zich tot de heidenen wendde vanwege de verwerping van zijn boodschap door de synagoge. Het boek Handelingen ondersteunt deze visie in het geheel niet. Hoewel Paulus tot de heidenen gezonden was, ging hij evengoed op Sabbat naar de synagoge en werd daar uitgenodigd om de mensen toe te spreken.
Een van de teksten die vaak gebruikt is om te bewijzen, dat Paulus zich afkeerde van de Joden en zich tot de heidenen wendde, is 13:46v: Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: De boodschap van God moest het eerst onder u worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de heidenen wenden. Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: “Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde.” Paulus citeert hier uit de profetie van Jesaja: Paulus vervult de belofte gegeven aan Israël om een licht voor de heidenen te zijn. Maar overal waar hij komt, gaat hij eerst naar de synagoge en predikt daar; ook als hij uiteindelijk in Rome komt, zoekt hij eerst contact met de Joodse gemeenschap daar.

Het boek Handelingen kan in belangrijke mate gezien worden als een pleidooi voor vrede tussen Joden en heidenen in het Lichaam van de Messias. Hoofdstuk 15 deelt het boek in tweeën.
Het boek wekt de indruk geschreven te zijn om de volgende doelen te dienen:
1) de geldigheid en gelijkwaardigheid van de bediening van Petrus en die van Paulus aantonen
2) de bediening onder de heidenen in het juiste perspectief plaatsen met respect voor de gemeente van Jeruzalem
3) laten zien dat de bediening onder de heidenen deel uitmaakt van Gods plan vanaf het begin en door Jezus zelf is opgedragen
4) uitleggen dat de goddelijke opdracht om het Evangelie te prediken aan te heidenen op geen enkele wijze een bedreiging vormt voor de Joodse identiteit van de apostolische missie of het naleven van de Tora en de Joodse traditie. Tot het laatst toe (28:17) benadrukt Paulus, dat hij niets heeft ‘misdaan tegen ons volk en de gebruiken van onze voorouders niet heeft geschonden.’

‘Messiaanse theologie’

Het overgrote deel van de Messiasbelijdende Joden bevindt zich in de evangelische stroming van het protestantisme, welke enorm gevarieerd is: van Vergadering van gelovigen tot Pinksterbeweging, van Baptist tot uitbundig Charismatisch, van vrije gemeente tot evangelisch-Hervormd. Al deze varianten zijn ook in de Messiaanse beweging aanwezig, maar de verschillen zitten hem in details en uiterlijke vormen; op hoofdlijnen delen ze dezelfde theologie. Het merendeel draagt een ‘evangelisch theologische jas’ om de schouders, die vervaardigd is uit de volgende basismaterialen:
- De geloofsbelijdenissen van de vroege kerk, die spreken over de schepping, de zondeval, de Drie-enige God, de maagdelijke geboorte, de goddelijke ne menselijke natuur van Jezus, zijn dood en opstanding, zijn hemelvaart en zijn wederkomst, de Heilige Geest, de vergeving van zonde, de algemene christelijke kerk, het Laatste Oordeel
- De kernpunten van de Reformatie: sola scriptura, sola fide, sola gratia, solus Christus
- De kenmerken van de evangelische stroming in het protestantisme: nadruk op de Wedergeboorte, het persoonlijke geloofsleven, het werk van de Heilige Geest, Zending en evangelisatie, de verwachting van de Wederkomst en de vestiging van Gods Koninkrijk op aarde

En toch zit deze jas niet lekker. De materialen zijn prima, maar hoe maak je daar nu een jas van die om Joodse schouders past? Een Joodse kleermaker zal er anders mee omgaan omdat hij een andere achtergrond heeft, en omdat zijn klant een Jood is. Joden zullen bepaalde zaken benadrukken die heidenen op een tweede plan hebben geschoven of willen ontkennen; te denken valt aan de rol van Israël in onze tijd, het principe van ‘eerst de Jood en dan de Griek’, het messiaanse vrederijk. En in de benadering van de Schriften zullen Joodse ogen dingen zien die anderen over het hoofd zien.
De messiaanse beweging is verder zo divers, dat het onmogelijk is een uitgewerkt theologisch systeem te schetsen waarin iedereen zich vinden kan. De theologische jas die haar het best om de schouders past, is een veelkleurige mantel als die van Jozef.
Een aantal hoofdlijnen loopt door de hele messiaanse beweging; dat is haar specifieke profiel, dat haar onderscheidt van andere christelijke stromingen. Deze hoofdlijnen zijn aan te geven met de kernwoorden Messias, Volk, Boek, Land en Belofte. Een nadere uitwerking van deze hoofdlijnen is in het kader van dit studieverlof helaas niet meer mogelijk.

woensdag 24 augustus 2011

Joodse theologie van het christendom

De omstandigheden hebben het Jodendom ertoe gedwongen op een bepaalde manier om te gaan met het christendom. Zoals alle religies heeft het een apologetiek (verdediging van de eigen inzichten) en een polemiek (aanval op andere inzichten) ontwikkeld. Maar vanwege de grote druk heeft het Jodendom t.a.v. het christendom nog twee specifieke elementen ontwikkeld:
(1) een defensieve theologie (Het Jodendom heeft theologische posities ingenomen als reactie op christelijke theologische posities; op de betreffende punten voert het Jodendom meer oppositie dan het ooit gedaan had als het christendom niet bestond) en (2) een eigen theologie betreffende belangrijke christelijke ideeën (Het Jodendom zag zich genoodzaakt een eigen theologie te ontwikkelen t.a.v. onderwerpen die niet waren opgekomen als er geen christendom was geweest.)
Zo wordt n.a.v. de leer van de incarnatie en van de drie-eenheid gesteld, dat Yeshua participeert in de goddelijkheid die alleen toekomt aan de Ene God: een menselijk wezen wordt ten onrechte verheven tot de positie van God en als zodanig aanbeden. In de Middeleeuwen discussieerden Joodse schrijvers erover of dit afgoderij was; tegenwoordig zijn de meeste Joodse denkers het erover eens dat het christendom desondanks monotheïstisch is.
Zo heeft het Jodendom ook zijn visie op de Doop. Voor de meeste Joodse denkers geeft de Doop aan, dat het individu de Joodse gemeenschap verlaat en de Christelijke gemeenschap binnentreedt, een initiatierite. De conclusie moet dan wel luiden, dat messiaanse Joden geen Joden meer zijn.
David Stern stelt, dat de messiaans-Joodse gemeenschap haar voordeel moet doen met zowel de Joodse visie op het christendom als met de christelijke visie op het Jodendom.

Zijn ‘Messiaanse Joden’ ‘christenen’?

Op Wikipedia staat overal te lezen, dat messiasbelijdende Joden zichzelf wel als Joden beschouwen, maar dat ze in werkelijkheid gewoon christenen zijn.
In het N.T. worden Joodse gelovigen in Yeshua niet aangeduid als “christenen”. Ze heten volgers van ‘De Weg’ (Hnd. 9:2, 22:4) en ‘Nazareeërs’. Zij zijn natuurlijke takken van de boom waarin de gelovigen uit de heidenen volgens Rom. 11 zijn geënt; zij zijn de oorspronkelijke leden van de gemeenschap waaraan de gelovigen uit de heidenen hebben deel gekregen (Ef. 2:11-16).
Hnd. 11:19-26 vertelt hoe in Antiochië een aantal Joodse gelovigen hun verkondiging van Yeshua als de Messias niet tot Joden beperken, zoals voordien gebruikelijk, maar het Evangelie ook aan de Grieken brachten; andere heidenen die deze nieuwe gelovigen hoorden spreken over de ‘Christos’ (‘Messias’ in het Grieks) noemden hen ‘christianoi’, zoals we in deze tijd sommige mensen ‘Moonies’ noemen of ‘Mormonen’. De term ‘christenen’ is bedacht door heidenen, om heidenen te beschrijven, in een heidense omgeving.
Het woord komt nog twee keer voor in het Nieuwe Testament. In Hnd. 26:24-29 zegt Herodes Agrippa tegen Paulus zoiets als: ‘Je wilt me zeker snel overhalen ‘christen’ te worden?’ Dat was ongetwijfeld de gebruikelijke term aan zijn hof. De derde keer dat het woord in het N.T. gebruikt wordt, is in 1Pt. 4:14-16; Petrus schrijft aan ‘ballingen in de diaspora in Pontus, Galatië’; dat zullen Joodse gelovigen zijn; tegen hen zegt Petrus dat ze zich er niet voor moeten schamen als degenen die hen lasteren hen ‘christen’ noemen.
De term ‘Christen’ heeft voor Joden veelal een negatieve bijsmaak, zoals ‘vervolging’, ‘heiden’, beelden, kaarsen en allerlei katholieke rituelen… waarmee messiasbelijdende Joden uiteraard niet geassocieerd wensen te worden.
In het Nieuwtestamentische woordgebruik is de term “christen” gereserveerd voor heidenen die in de Joodse Messias Yeshua geloven. En als de taal van het N.T. niet Grieks was geweest maar Hebreeuws, zou het woord ‘christen niet bestaan en zouden degenen die in de Messias geloofden eenvoudig ‘Messiaans’ genoemd zijn.

donderdag 18 augustus 2011

Joodse Schriftuitleg (5)

De methode Hekkesh
Hoewel het niet voorkomt in de lijst van zeven uitlegkundige regels van Hillel of in de uitgebreidere versie hiervan van rabbi Ishmael, is er ook nog een belangrijke rabbijnse interpretatiemethode genaamd hekkesh. ‘Hekkesh’ betekent letterlijk: ‘twee stenen tegen elkaar slaan’, wat een metafoor is voor het vergelijken van twee verzen die hetzelfde woordgebruik hebben ten einde iets te leren wat voordien niet bekend was. Deze enigszins gecompliceerde techniek leent zich voor prachtige midrasjim en wordt veelvuldig gebruikt in de Schriften.
Hekkesh vertoont overeenkomst met g’zerah shavah maar is niet hetzelfde. Bij g’zerah shavah worden verzen met gelijkluidende woorden op elkaar toegepast; we leren iets uit een vers en passen dat toe op een ander vers. Maar bij hekkesh worden twee verzen bekeken waarin dezelfde woorden staan, maar men komt tot een compleet nieuwe leerstelling die in beide verzen nog niet te vinden is.
Yeshua maakt steeds gebruik van hekkesh in Mattheüs 5, in het gedeelte van de Bergrede waar telkens gezegd wordt: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is…, maar Ik zeg u…’ Sommigen gelovigen menen ten onrechte, dat het onderwijs van de Bergrede erop gericht is om de Tora te herroepen of te herzien. Feit is, dat in de rabbijnse literatuur vaker de zin verschijnt: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is…, maar Ik zeg u…’. Het betekent: ‘Men kan denken dat dit alleen letterlijk geldt (p’shat), maar Ik zeg u, dat het niet alleen letterlijk genomen moet worden, want het heeft veel meer facetten in zich.’ Deze andere facetten houden in dat men kan leren door interpretatie van de remez, drash en sod elementen van een tekst. Men kan alleen dergelijke conclusies trekken door studerend teksten te vergelijken.

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd (Mt. 5:27v). Hoe kan Yeshua dat zeggen? Hoe kan Hij wellust en overspel gelijkstellen? Door het gebruik van hekkesh. Hij combineert twee van de Tien Geboden ‘Gij zult niet echtbreken’ en ‘Gij zult niet begeren’ en ‘slaat ze tegen elkaar’ om tot de conclusie te komen, dat het verbod op overspel meer inhoudt dan een lichamelijke handeling. Als iemand niet letterlijk de andere geboden breekt, maar dat wel begeert te doen, is hij schuldig.

In Exodus 31:2v staat van Besaleël Ben Uri, een van de kunstenaars die is uitverkoren om de voorwerpen voor de tabernakel te maken, dat hem vier gaven geschonken zijn: wijsheid, inzicht, kennis en de bekwaamheid om ontwerpen te maken. In Exodus 36:1 wordt dit nog eens gezegd, maar dan wordt er een uitdrukking gebruikt die in het Hebreeuws letterlijk betekent: ‘een wijs hart’. In het traditionele rabbijnse denken komt wijsheid uit het hoofd en emoties uit het hart. Volgens de Ramban (Rabbi Moses ben Nachman, Girona 1194 – Israël 1270) is dit een tegenstelling, maar Rashi (Rabbi Shlomo Itzhaki, 1040 – 1105) lost de schijnbare tegenstrijdigheid op door een klassieke hekkesh te maken; hij zei dat ‘kennis’ in werkelijkheid de Heilige Geest was.
Volgens het Nieuwe Testament is de Heilige Geest gegeven om ons te leiden ‘tot de volle waarheid’ (Joh. 16:13). ‘Waarheid’, emet in het Hebreeuws, is opgebouwd uit de eerste, de middelste en de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. De Heilige Geest stelt ons in staat om afzonderlijke elementen samen te stellen tot een nieuw geheel. 'Waarheid' houdt in het Joodse denken ook de bijbehorende emoties in. Dit werpt licht op wat Paulus zegt in 2Kor. 3:6, hoe God ons het vermogen geeft om dienaren te zijn van het Nieuwe Verbond ‘niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend’.
Natuurlijk moet hekkesh zorgvuldig en onder leiding van de Heilige Geest gebruikt worden; conclusies mogen nooit tegen de letter of de geest van het Woord van God ingaan. Maar dan is het een uitstekend gereedschap om de Bijbel in overeenstemming met zijn originele Joodse context te interpreteren en verklaren.

woensdag 17 augustus 2011

Joodse Schriftuitleg (4)

De zeven uitlegregels van Hillel
In de tijd van Yeshua en de apostelen gebruikte de Joodse wereld voor de uitleg van de Tora zeven regels die gecodificeerd werden door Hillel. Deze Hillel leefde van ca. 60 vóór Chr. tot 20 na Chr. (Maar de Jewish Encyclopedia meldt, dat de Talmoed (Sifre, Deut. 357) zijn leven parallel stelt aan dat van Mozes: hij zou geleefd hebben van 110 vóór Chr. tot 10 na Chr., dus 120 jaar; geboren in Babylon, kwam hij op 40-jarige leeftijd naar het land Israël, waar hij na 40 jaar studie 40 jaar actief was als leraar en leider (voorzitter van het Sanhedrin)).
Uiteraard is ook Paulus onderwezen in deze zeven regels door zijn leraar Gamaliël, die een kleinzoon van Hillel was.
Toen ik van deze regels kennisnam, kwam ik al gauw tot de conclusie, dat ik ook wel ‘rabbijnse hermeneutiek’ als hoofdonderwerp van heel mijn studieverlof had kunnen nemen. Ik vind het heel bijzonder hoe creatief men omgaat met teksten om deze actueel en opnieuw relevant te maken.
Dit verslag biedt geen ruimte om de zeven regels van Hillel uitvoerig uit te leggen. We moeten ons beperken tot een korte samenvatting en een aantal ‘krenten uit de pap’. Voor uitvoeriger studie met geïnteresseerden uit de gemeente is een ‘leerhuis’ nodig.

De zeven regels van Hillel zijn:
1. Kal vahomer ( ‘van klein naar groot’) – gevolgtrekking van minder belangrijk naar belangrijker. Kenmerk van dit principe is, dat als dit kleine gebod of principe waar is, dan is het wel duidelijk (‘hoeveel te meer?!’), dat ook het grote principe of gebod dat daarmee samenhangt waar zal zijn.
2. G’zerah shavah (‘gelijk snijden’) – gevolgtrekking door analogie van overeenkomstige uitspraken. De reeds bekende toepassing van een regel op een onderwerp in de Bijbel wordt op grond van een gemeenschappelijke uitdrukking ook toegepast op een ander onderwerp dat ermee in verband staat. G’zerah shavah is in het bijzonder nuttig om halacha te maken als de situatie in de ene tekst duidelijker is dan in de andere.
3. Binyan av mikatuv echad (‘een ‘familie’ van één tekst maken’). Als een bepaalde gedachte gevonden wordt in verschillende passages, kan men conclusies trekken door de passages bij elkaar te zetten; hierbij geldt dat men niet maar willekeurig teksten kan combineren op grond van een woordje dat in beide voorkomt, maar het woord of de zin die de ‘familie’ van teksten verbindt moet de basisgedachte zijn binnen al deze verzen.
- Een prachtig voorbeeld is, wat de schrijver van de Brief aan de Hebreeën doet in hoofdstuk 9: hoofdstuk 8 besluit hij met het citaat uit Jer. 31:31-34 over een nieuw verbond; in 9:11-22 verbindt hij het bloed van de offers en het verbond in de Tora (o.a. Ex. 24:6-8, Lev. 8:15-19, 17:11, Num. 19:4-18) en het begrip ‘verbond’ in Jer. 31 met de discussie over hoe de dood van Yeshua verzoening brengt voor onze zonden. De conclusie van de schrijver is, door al deze teksten met elkaar te combineren, dat er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt; omdat Yeshua Zichzelf offerde, kunnen onze zonden worden vergeven en mogen we deelnemer worden in een nieuw verbond.
4. Binyan av mish’nei ketuvim (‘een ‘familie’ van twee of meer teksten maken’). De toepassing ontstaat uit de combinatie van twee (of meer) verschillende teksten en de begrippen in beide teksten worden toegevoegd aan een ‘familie’ in andere passages. Hebr. 1:5-14 gebruikt dit principe om te bewijzen dat de Messias boven de engelen stond; de schrijver combineert Psalm 2:7 en 2Sam. 7:14 en brengt ze dan samen met veel andere messiaanse psalmen.
5. K’lal uf’rat (‘van algemeen naar het bijzondere’). Een algemeen principe wordt vastgesteld en dan in detail uitgewerkt in een bijzondere situatie. Gen. 1:27 stelt in het algemeen, dat God de mens schiep; 2:7, 21 verbijzondert dit met details over de schepping van Adam en Eva.
6. Kayotzei bo mikamom acher (‘overeenkomst genomen uit een andere passage’); twee passages schijnen met elkaar in tegenspraak, tot ze vergeleken worden met een derde.
7. Davar ha-nilmad me-inyano (‘verklaring verkregen vanuit de context’). Een groot deel van het onderwijs van Paulus is onbegrijpelijk of wordt dratisch verkeerd geïnterpreteerd, tenzij de algehele samenhang wordt bekeken. Zo is het onmogelijk, dat Paulus in Rom. 14 alle voedselwetten ongeldig verklaart.
Als we de context, de samenhang van een tekst negeren, maken we het Woord van God waardeloos, omdat we het dan kunnen verdraaien en het van alles kunnen laten zeggen.

dinsdag 16 augustus 2011

Joodse Schriftuitleg (3)

Voorbeelden van midrasjim in het Nieuwe Testament
Hebr. 11:4 Door zijn geloof had het offer dat Abel aan God bracht meer waarde dan dat van Kaïn. Over Abel wordt dan ook lovend gesproken als over een rechtvaardige – God zelf liet zich prijzend uit over zijn gaven –,en door zijn geloof klinkt zijn stem nog steeds, ook al is hij gestorven. Hoe weet de schrijver van de Hebreeënbrief dat allemaal? Genesis 4:8 zegt slechts: Kaïn zei tegen zijn broer Abel: ‘Laten we het veld in gaan.’ Toen ze daar waren, viel hij zijn broer aan en sloeg hem dood. De ontbrekende informatie nodigt uit tot een midrasj: Hoe wisten ze dat God het offer van Abel aannam, maar dat van Kaïn niet? Wat is er besproken door de beide broers? Philo van Alexandrië zegt dat ze een filosofische discussie hadden en een onbekende Joodse uitlegger zei, dat ze ruzie hadden over aan wie de aarde en de lucht toebehoorden. Een andere rabbijnse verklaring is, dat Kaïn en Abel erover gediscussieerd hebben wiens offer beter was; daar komt Hebr. 11 bij in de buurt.

Bepaalde ‘basisgeboden’ zijn zonder meer duidelijk. Om het gebod tot liefhebben te verstaan, hebben wij geen remez, drasj of sod nodig. Voor andere geboden geldt, dat de tijd waarin wij leven een midrasj behoeft, om het gebod te kunnen toepassen.
Er is in het hele Nieuwe Testament geen tekst te vinden die gebiedt ‘tienden’ te geven aan de gemeente waarvan men lid is en toch zijn er gelovigen die zeggen dat dit een Bijbels voorschrift is. In de Tenach gebiedt God de mensen om tienden te geven aan de Tempel om de priesters en de levieten die daar dienst doen te ondersteunen. De Tempel bestaat niet meer en de huidige pastores zijn niet de priesters en levieten. Hoe weten we dan dat we de pastor of predikant een salaris moeten betalen? Paulus lost dit op in 1Tim. 5:17-18 door een midrasj vanuit de Tora te maken: “Oudsten die goed leiding geven moeten dubbel worden beloond, vooral degenen die zich veel moeite geven voor de prediking en het onderricht. De Schrift zegt immers: ‘U mag een dorsend rund niet muilkorven’ en ‘De arbeider is zijn loon waard.” Zijn eerste bewijs komt uit Dt. 25:14 en het tweede verwijst naar Dt. 24:14v en Lev. 19:13, waar gezegd wordt dat een werkgever zijn personeel hun loon niet mag onthouden. Paulus gebruikt verzen uit de wereld van de landbouw en past die toe op wie in de gemeente van de Messias arbeidt. Dit is een klassieke midrasj.
Paulus zamelt in Griekenland geld in voor de arme gelovigen in Jeruzalem. Anders dan in de Tora wordt er niet bij gezegd, dat geld geven aan de armen een offer aan God is. In Rom. 15:27 zegt Paulus, dat de gelovigen uit de heidenen zo dankbaar moeten zijn voor de geestelijke gaven die zij hebben ontvangen, dat ze gemotiveerd zijn om de arme gelovigen uit de Joden financieel iets terug te geven.

Er zijn vele gewoonten, zowel bij de Kerk als bij Joodse mensen die niet direct een gebod zijn, maar vanuit een voorbeeld in de Schriften komen.
Hebr. 10:25 geeft de instructie om de bijeenkomsten niet te verzuimen, maar er staat niet bij hoe dikwijls die moeten plaats vinden. Orthodox-Joodse komen twee of drie keer per dag samen om te bidden, omdat er drie dagelijkse offers in de Tempel waren. Maar Christenen baseren een wekelijkse samenkomst op de zondag o.a. op grond van het voorbeeld in Hand. 20:7.
Als christenen samenkomen, vormen ze een gemeenschap, breken het brood en bestuderen de Schriften, op grond van het voorbeeld van Hnd. 2:42. Maar daar staat niets over lofprijzing met muziekinstrumenten, dat kan alleen gebaseerd worden op voorbeelden uit het Oude Testament.
Een ander voorbeeld is het vieren van het Avondmaal. Yeshua gebood zijn leerlingen: Doe dit tot mijn gedachtenis; Hij zei niet hoe dikwijls we dat moeten doen. Sommige kerken vieren het dagelijks, andere wekelijks of een paar keer per jaar.
Voorbeelden van de vroege kerk functioneren als een eenvoudige midrasj. In onze tijd en cultuur hebben we midrasjim nodig om tegemoet te komen aan de behoeften van onze eigen culturele samenhang. Dit moet wel heel zorgvuldig gebeuren. Het is hypocriet om te zeggen dat de voorschriften van de Tora hebben afgedaan en voor ons niet meer geldig zijn en er dan toch willekeurig uit te kiezen wat we willen gebruiken voor we de rest weggooien!

maandag 15 augustus 2011

Joodse Schriftuitleg (2)

Christelijke uitleggers gebruiken meestal slechts de normale protestantse hermeneutiek die zich met name concentreert op het meest letterlijk en eenvoudig begrijpen van de tekst (p’shat).
Soms wordt ook gebruik gemaakt van een griekse methode waarin de tekst wordt vergeestelijkt (allegorie). Dan verliest de tekst haar historische betekenis en wordt gemixt met associaties die totaal buiten de tekst staan. Wanneer mensen spreken van een ‘geestelijke betekenis’ van een tekst, dan lopen zij het risico de tekst uit zijn verband te halen of in het wilde weg zonder richtlijnen de tekst te laten zeggen wat men zelf wil!
Als werkelijk de niveaus van Pardes gebruikt worden, kan dit leiden tot goede ‘geestelijke’ conclusies, maar deze moeten wel in overeenstemming zijn met de letterlijke betekenis van de tekst.

Midrasj
Bepaalde ‘basisgeboden’ zijn zonder meer duidelijk. Om het gebod tot liefhebben te verstaan, hebben wij geen remez, drasj of sod nodig. Voor andere geboden geldt, dat de tijd waarin wij leven een midrasj behoeft, om het gebod te kunnen toepassen.
Midrasj is niet zozeer een literaire vorm, maar een manier van denken over de Schrift en een manier van antwoorden op de woorden van de Schrift.
De midrasj richt zich voornamelijk op remez en drasj. Er wordt gezocht naar een diepere bedoeling van de tekst. Het doel is: het Schriftwoord relevant maken voor nu.
De aanwezigheid van overtollige letters, de chronologie van gebeurtenissen, parallelle vertellingen en andere afwijkingen in de tekst worden vaak gebruikt voor de interpretatie van gedeelten van de tekst.
Een anomalie in de tekst moet niet ‘wegverklaard’ worden; ongebruikelijke tekstkenmerken, die opgevat zouden kunnen worden als ‘vergissingen’ of ‘tegenstrijdigheden’ worden door God toegestaan; ze hebben een reden om er te staan en kunnen dienen als katalysator voor midrasj.

Als de Evangeliën of bijvoorbeeld Koningen en Kronieken twee verschillende verslagen optekenen van dezelfde gebeurtenis, moet men niet meteen veronderstellen, dat er een 'synoptisch probleem' ligt. Verschillende mensen schreven vanuit hun eigen gezichtspunt, een volkomen natuurlijk menselijk fenomeen. Gods doel met het accepteren dat beide teksten naast elkaar staan, is om zaken te onderwijzen die niet geschreven zijn in de p'shat. Het associëren van de twee teksten kan de ogen openen voor iets nieuws dat niet nadrukkelijk in de teksten staat. De verschillende elementen samenbrengen is als het mengen van meel, water, eieren en boter om een cake te bakken. Al deze ingrediënten kunnen ook apart gegeten worden, maar smaken lang niet zo goed als een cake. Alleen p'shat gebruiken is als het eten van alleen boter. God staat toe dat de synoptische teksten met de 'problemen' die daarin gevonden worden er staan, zodat de lezer in staat is er een verklarende cake van te bakken door de ingrediënten goed samen te voegen.

Joodse Schriftuitleg (1)

Nogmaals: ‘Hun zijn de woorden van God toevertrouwd’ (Rom. 3:2).
Het ligt daarom voor de hand, dat wanneer we kijken naar de manier waarop het Joodse volk in haar geschiedenis de Schriften uitlegde, dit ons inzicht zal vergroten.
De Farizeeën in Jeruzalem waren de eersten die zelf de teksten begonnen te bestuderen om zo de wil van God te leren kennen. Dat was revolutionair: de Bijbel is voor iedereen en niet alleen voor profeten en priesters; ieder mens kan proberen de wil van God te ontdekken door de tekst verstandelijk en logisch te analyseren.

Paulus was een leerling van de grote leraar Gamaliël die een kleinzoon was van de beroemde Hillel (ca. 50 v.Chr. - ca. 10 n.Chr.), grondlegger van een van de beroemdste Joodse leerscholen.
Paulus heeft de kennis, die hij bij Gamaliël had opgedaan, nadat hij Jezus heeft aangenomen niet weggeworpen, maar veelvuldig benut in zijn brieven. Hij gaat op dezelfde ­ voor ons vaak moeilijk te volgen ­ wijze om met de Schriften als andere Farizeeën. De rabbijnse redeneertrant is op vele plaatsen terug te vinden in zijn brieven.

In de Westerse of Griekse opvatting bestaat ‘waarheid’ alleen maar uit ‘feiten’, maar die vertellen niet het hele verhaal, maar de Joodse definitie van ‘waarheid’ bevat ook de ‘gevoelens’.

Er zijn mensen die zeggen dat zij ‘alleen de Bijbel geloven en niets dan dat’. Het probleem hiermee is dat de Bijbel een boek is dat alleen begrepen kan worden door gewone regels van logica en taal toe te passen die gelden voor de uitleg van alle literatuur.
De Bijbel bevat verschillende genres die elk hun eigen uitlegregels kennen; de krant leest men niet als poëzie en een wetboek leest men niet zoals men een persoonlijke brief leest.
Tijd, plaats en omstandigheden van de lezer beïnvloeden de manier waarop een geschreven tekst wordt gelezen en begrepen.
De Bijbel werd gedurende een periode van ongeveer duizend jaar geschreven, in verschillende talen, door een veertigtal auteurs. Deze aspecten maken de manier van uitleggen gecompliceerd.

Afronding

Na twee weken vakantie ga ik nu twee weken mijn studieverlof afronden.
De volgende zaken komen daarbij langs:

- Joodse Schriftuitleg

- Messiasbelijdende Joden toen en nu
* Conclusies n.a.v. het boek van David Stern
* Conclusies n.a.v. het boek van Evert van der Poll

- Samenvatting en conclusies van mijn onderzoek van Handelingen

- Consequenties voor de Kerk

woensdag 27 juli 2011

Paulus’ aankomst en verblijf in Rome

Handelingen 28:16-31
Paulus wordt in Rome niet aan een centurio toevertrouwd, maar aan een gewoon soldaat; hij is geen belangrijke gevangene; de lichte militaire bewaking die hij krijgt, is waarschijnlijk een aanwijzing dat de aanklacht tegen hem als zwak gezien wordt en het bewijs tegen hem als ondeugdelijk. Zijn aanklagers hebben hier geen enkele invloed op het oordeel over hem, men kan alleen afgaan op hetgeen Festus geschreven heeft. Paulus krijgt veel vrijheid en veel ruimte; hij kan mensen ontvangen en onderricht geven.
Al in de 2e Eeuw v.C. wordt melding gemaakt van een Joodse gemeenschap in Rome; later waren er duizenden en die hadden veel invloed in de samenleving. Op initiatief van Paulus heeft hij kort na zijn aankomst een informele bijeenkomst met de Joodse leiders uit Rome. Zijn primaire motivatie schijnt te zijn, dat hij hen ervan wil verzekeren, dat hij geen enkele beschuldiging tegen zijn volk heeft ingebracht, hij is geen verrader geworden; integendeel: “Het is juist omwille van de hoop die Israël koestert dat ik deze boeien draag.” Wellicht zoekt hij juist steun bij hen.
De Joden in Rome hebben uit Judea geen informatie over hem ontvangen, en “niemand van onze broeders” heeft kwaad van hem gesproken. Wel willen ze graag meer horen over Paulus’ denkbeelden, want het is hun bekend “dat de groep waartoe u behoort overal op verzet stuit” (vs 20-22). (Zij beschouwen degenen die in Jezus geloven als een sekte, maar Paulus beschouwt zichzelf nog steeds als een orthodoxe Jood.) Hierop komen vele Joden uit Rome tot hem en spreekt Paulus een hele dag lang uitvoerig met hen over het Koninkrijk van God, terwijl hij hen op grond van de Tora en de Profeten voor Jezus probeert te winnen. Volgens Joden die in Jezus geloven, zul je op grond van de Tora en de Profeten tot de conclusie moeten komen, dat Jezus de Messias is.
Sommigen laten zich door Paulus overtuigen, maar “anderen blijven ongelovig” (vs 23v). Op hen die het Evangelie niet aanvaarden (N.B.: niet op alle Joden) verklaart Paulus de woorden van Jesaja 6:9v van toepassing: “Ga naar dat volk en zeg: ‘Jullie zullen goed luisteren maar niets begrijpen, en jullie zullen goed kijken maar geen inzicht hebben. Want het hart van dit volk is afgestompt, hun oren zijn doof en hun ogen houden zij gesloten. Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen. Want anders zouden ze tot inkeer komen en zou ik hen genezen.” Paulus plaatst zichzelf in een soortgelijke rol als Jesaja: hij is een profeet die waarschuwt oproept tot bekering. Laten zij weten, dat God intussen deze boodschap van redding aan de heidenen bekendgemaakt heeft!
Er is een schrille tegenstelling tussen het ‘Ja’ van de heidenen en het ‘Nee’ van veel Joden. Maar ook hier is er geen sprake van een 'vervangingsleer', dat de heidenen voor de Joden ‘in de plaats’ komen; integendeel, de tendens van Handelingen en Paulus’ brieven is: ‘eerst de Joden maar ook de heidenen’ (Rom. 1:16v, 2:10v).
Tenslotte vernemen we, dat Paulus in Rome twee jaar (ca. 60-62) verblijft in een huis dat hij zelf gehuurd heeft. Hij draagt boeien en heeft ongetwijfeld huisarrest, maar hij kan daar ieder ontvangen die tot hem komt (Jood of heiden!). Hij verkondigt het Koninkrijk van God en onderricht vrijmoedig over 'de Heer Jezus Messias', zonder dat hem (van overheidswege) iets in de weg wordt gelegd. ‘Ongehinderd’ (akoolutoos) is het laatste woord van Handelingen. Zo had de Heilige Geest het volgens Lukas gepland.
Het boek Handelingen begon met Jezus die veertig dagen lang met de Zijnen over het Koninkrijk sprak en tegen hen zei dat ze zijn getuigen zouden zijn ‘tot aan de einden der aarde’; het boek eindigt met Paulus die twee jaar lang dit Koninkrijk verkondigt in Rome, de hoofdstad van de wereld.

De vraag wat er ná die twee jaar – waarschijnlijk wettelijk de langst toegestane duur van zijn gevangenschap – met Paulus gebeurde, blijft onbeantwoord.
Als de pastorale brieven authentiek zijn, bevatten deze aanwijzingen voor een tweede proces tegen Paulus (2Tim. 3:16v) en zou hij tussendoor nog naar Macedonië (Titus 3:12), Kreta (Titus 1:5) en Klein-Azië (2Tim. 4:13, 20) bezocht hebben. Volgens de traditie is hij onthoofd in het jaar 64 of 68.

maandag 18 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (3)

Handelingen 26
Paulus begint met te zeggen, dat hij er zeer mee ingenomen is, dat hij de gelegenheid krijgt om zich juist in het bijzijn van koning Agrippa te verdedigen tegen alle aanklachten die door de Joodse leiders tegen hem zijn ingediend, vooral omdat hij zo goed op de hoogte is van al hun gebruiken en onderlinge geschillen.
Volgens 9:15 is Paulus het instrument dat de Heer gekozen heeft om Zijn Naam uit te dragen 'onder alle volken en heersers en onder al de Israëlieten.'
Paulus begint met een kort 'curriculum vitae'. Aangezien zijn leefwijze publiek bekend is, zal het niet moeilijk zijn halachisch betrouwbare getuigen te vinden: sinds zijn vroegste jeugd woonde hij in Jeruzalem en hij staat bekend als een van de strengste Farizeeërs. En nu staat hij nota bene terecht vanwege de hoop op de vervulling van de belofte, door God aan de voorouders gedaan! (vs 6) Terwijl het de Hoop is van de twaalf stammen, d.w.z.: van het ganse volk!
Paulus spreekt autobiografisch over zijn vervolging van degenen die de naam van Jezus van Nazareth verspreidden en hoe hij door Jezus Zelf in de kraag werd gegrepen. Jezus maakte het doel van Zijn ingrijpen aan Paulus bekend en dit wordt hier door Paulus als volgt verwoord: ‘Ik ben aan je verschenen om je aan te stellen als mijn dienaar, opdat je bekend zult maken dat je mij hebt gezien en zult getuigen van alles wat ik je nog zal laten zien. Ik zal je daarbij beschermen tegen je eigen volk en tegen de heidenen, naar wie ik je uitzend om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door het geloof in mij zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk’ (vs 16-18). Het idee dat proselieten bevrijd zijn uit de duisternis en het licht bereikt hebben, is een populair motief in oude Joodse bronnen.
Omdat Paulus Jezus’ woorden Goddelijk gezag toekende, aarzelde hij geen moment om te gehoorzamen (vs 19). Paulus benadrukt , dat het getuigenis dat hij sindsdien verkondigt, 'niets anders is dan wat volgens de profeten en Mozes moest gebeuren: namelijk dat de Messias zou lijden en sterven en dat hij als eerste van de doden zou opstaan om aan zijn eigen volk en aan de heidenen het licht te verkondigen’ (vs 22v). Op dat roept Festus uit: “Waanzin!” De verkondiging van de gekruisigde Christus is voor de Joden een aanstoot en is in de ogen van de heidenen ‘dwaasheid’ (1Kor. 1:23); en het idee van een lichamelijke opstanding komt in geen enkele oude religie voor. Festus’ uitroep kan voortkomen uit een afkeer van dit Joodse ‘bijgeloof’. Het idee dat ‘lernen’ tot waanzin zou kunnen leiden is voor Joden ondenkbaar; eerder behoedt het hiervoor!
Paulus zoekt hierop steun bij Agrippa, kenner van het Joodse geloof; die kent de profeten en Paulus neemt aan, dat hij ook goed op de hoogte is van ‘de Weg’. Met zijn vraag: “Koning Agrippa, hecht u geloof aan de woorden van de profeten?” (vs 27) bedoelt Paulus aan te geven: Is het nu echt zo vreemd om op grond daarvan tot de conclusie te komen, dat Jezus de Messias is? Agrippa begrijpt Paulus heel goed: ‘U bent er op uit om mij spoedig christen te laten worden’? (vs 28) (Letterlijk: ‘als christen optreden’, de rol van christen spelen). Het woord ‘christen’ komt in het Nieuwe Testament slechts driemaal voor: in Hnd. 11:26, hier in 26:28 en in 1Pt. 4:16.
De zitting wordt opgeheven. Ze trokken zich terug en overlegden met elkaar. ‘Deze man heeft niets gedaan dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft,’ zeiden ze. En Agrippa zei tegen Festus: ‘Hij had al vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer had beroepen’ (vs 31v). De conclusie luidt dus, dat Paulus en hetgeen hij verkondigt niet staatsgevaarlijk zijn.

donderdag 14 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (2)

Vermoedelijk is Agrippa II nooit getrouwd; er zijn ook geen nakomelingen van hem bekend. Er werd echter gefluisterd dat hij een seksuele relatie onderhield met zijn zuster Berenice. Flavius Josephus ontkent het in alle toonaarden, maar uit het feit dat meerdere bronnen er onafhankelijk van elkaar melding van maken, blijkt in ieder geval dat de geruchten hardnekkig waren. Misschien zinspeelt het boek Handelingen op deze geruchten door Agrippa en Berenice op enigszins ironische wijze als een soort koning en koningin af te schilderen (25:23).

Agrippa behartigde de belangen van het Joodse volk aan het keizerlijk hof en was loyaal aan het Joodse volk, maar onderwierp zich volledig aan Rome.
Zoals gezegd, zagen de Romeinen Agrippa vanwege zijn (deels) Joodse afkomst als autoriteit op het gebied van de Joodse godsdienst. Dat blijkt ook uit de wijze waarop Festus hem de zaak van Paulus voorlegt.
Paulus wordt in de aanklacht, geformuleerd door Tertullus, behalve als ordeverstoorder ook als een soort verzetsstrijder neergezet (24:5). Toch heeft Festus (net als zijn voorganger Felix) de indruk gekregen, dat Paulus geen wetten van het Romeinse Rijk heeft overtreden, maar dat er alleen sprake is van godsdienstige geschillen. ‘Omdat ik niet goed wist hoe ik deze kwesties moest onderzoeken, vroeg ik of hij bereid was naar Jeruzalem te gaan om daar terecht te staan. Maar toen beriep hij zich op de keizer en verkoos om in gevangenschap te blijven tot zijne keizerlijke hoogheid een uitspraak heeft gedaan. Ik heb opdracht gegeven om hem in hechtenis te houden tot ik hem naar de keizer kan zenden’(25:20v). Uit deze woorden blijkt er niets van, dat Festus Paulus naar Jeruzalem wilde zenden om de Joodse leiders tegemoet te komen; elke schijn van partijdigheid (door Paulus gesuggereerd in vs 10?) wil hij vermijden.
Agrippa is wel in de zaak geïnteresseerd, waarop Festus meteen voor de eerstvolgende dag een nieuwe hoorzitting organiseert. Festus doet alsof het initiatief hiertoe bij hem ligt, omdat hij anders niet zou weten wat hij de keizer moet schrijven (vs 26v); door Paulus voor Agrippa te brengen hoopt hij meer duidelijkheid te krijgen over de tegen hem ingediende aanklachten.

woensdag 13 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (1)

Handelingen 25
Nadat Antonius Felix uit zijn ambt was gezet, werd Porcius Festus, uit een vooraanstaande familie, in het jaar 60 procurator van Judea.
Drie dagen na zijn installatie in Caesarea bezoekt Festus Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus was het op dat moment door toedoen van de sicariërs een anarchistische chaos in Jeruzalem. Festus had tijdens zijn ambtstermijn veel te stellen met Zeloten die streefden naar onafhankelijkheid; evenals Felix trad hij tegen hen op met harde hand, maar ook hij slaagde er niet in de situatie onder controle te krijgen. Tegenover de Joodse leiders en hun gevoeligheden was Festus zeer respectvol, anders dan bij Felix het geval was geweest.
Meteen dienen ‘de hogepriesters en andere Joodse leiders’ (formeel: het Sanhedrin?) een klacht tegen Paulus bij hem in. Hun gang naar het gerecht is niet erg oprecht, want volgens Lukas beramen ze tegelijk een moordaanslag tegen hem. De Joden uit Jeruzalem brengen allerlei zware beschuldigingen tegen Paulus in, die ze niet kunnen bewijzen. Paulus’ verdediging luidt eenvoudig: ‘Ik heb geen enkel misdrijf gepleegd, niet tegen de Joodse wet, niet tegen de tempel en niet tegen de keizer!’ (vs 8) Paulus weigert absoluut naar Jeruzalem te gaan en daar berecht te worden: ‘Ik sta hier voor de keizerlijke rechtbank, en hier moet ik terechtstaan. Ik heb de Joden geen enkel onrecht aangedaan, zoals ook u heel goed weet. Mocht ik toch schuldig zijn en iets hebben gedaan waarop de doodstraf staat, dan zal ik me niet aan deze straf onttrekken, maar als de beschuldigingen die deze mensen tegen me inbrengen op niets berusten, kan niemand me aan hen uitleveren. Ik beroep me op de keizer!’ (vs 10v)

Enkele dagen later komen koning Agrippa en zijn zuster Berenice naar Caesarea om bij Festus hun opwachting te maken. Deze Herodes Agrippa II is een achterkleinzoon van Herodes de Grote.
Zijn vader Herodes Agrippa (I) ontving van zijn vriend Gaius ‘Caligula’, toen die in het jaar 37 keizer werd, het koningschap over de noordoostelijke delen van het Joodse land; toen de tetrarch Herodes Antipas verbannen werd wegens beschuldiging van hoogverraad, verwierf hij ook Galilea en Perea; en als dank voor zijn bemiddeling in de opvolgingscrisis na de moord op Caligula in het jaar 41, voegde keizer Claudius de provincie Judea toe aan Agrippa’s rijk, waardoor hij heerste over heel het gebied waarover zijn grootvader Herodes de Grote had geregeerd. Deze Herodes Agrippa I liet volgens Hnd. 12:1v Jakobus de zoon van Zebedeüs met het zwaard ombrengen en stierf zelf korte tijd later na hevige ziekte (in het jaar 44). Zowel Lukas (Hnd. 12:22v) als Flavius Josephus interpreteren zijn dood als een oordeel van God, omdat Agrippa zich aan Hem gelijk durfde te stellen.
Na de dood van Agrippa I wilde Claudius de toen 17-jarige Agrippa II als opvolger benoemen, maar zijn adviseurs vonden hem daar nog te jong voor. Daarop maakte Claudius het gebied opnieuw tot een Romeinse provincie die bestuurd werd door procuratoren. In het jaar 48 overleed Agrippa's oom Herodes van Chalkis, waarop Claudius hem benoemde tot koning van het Chalkis, direct ten noorden van het Joodse land (in het huidige Libanon en Syrië); in 53 gaf Claudius Agrippa alsnog een deel van het Joodse land in ruil voor het koninkrijk Chalkis, dat nu aan de zoon van Herodes van Chalkis, Aristobulus (de neef van Agrippa), gegeven werd; Agrippa werd koning over de gebieden ten noordoosten van het Meer van Galilea. Later voegde keizer Nero nog enkele steden in Galilea en Perea aan Agrippa's gebied toe; de hoofdstad van Agrippa's rijk was Caesarea Filippi. De rest van het Joodse land bleef onder het bestuur van procuratoren, maar de Romeinen zagen Agrippa vanwege zijn (deels) Joodse afkomst als een autoriteit op het gebied van de Joodse godsdienst. Zij gaven Agrippa het recht hogepriesters te benoemen en wanneer er conflicten waren die te maken hadden met godsdienstige zaken, vroegen zij Agrippa te bemiddelen of recht te spreken. In die rol komen we hem ook tegen in Handelingen 25v. Hij is dan intussen 33 jaar.

dinsdag 5 juli 2011

Paulus’ verweer voor Felix

Handelingen 24
Als de tribuun Claudius Lysias ingelicht wordt over een samenzwering tegen Paulus, laat hij hem van Jeruzalem overbrengen naar Caesarea, waar procurator Felix resideert. Hij schrijft hem (niet geheel naar waarheid), dat hij Paulus heeft ontzet toen de Joden hem wilden vermoorden, ‘omdat ik vernam dat hij een Romeins burger is’ (23:27). Hij is tot de conclusie gekomen, dat de beschuldigingen tegen Paulus betrekking hadden op geschilpunten inzake hun wet; er werd hem niets ten laste gelegd dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft. (Zijn visie op de zaak heeft hij niet aan het sanhedrin meegedeeld.) ‘Ik werd er vervolgens van op de hoogte gesteld dat er een aanslag tegen hem werd beraamd, waarna ik hem onmiddellijk naar u heb gezonden. Ook heb ik degenen die hem beschuldigen gelast dat ze hun grieven jegens hem aan u moeten voorleggen’ (vs 29v).

Antonius Felix was procurator van de Romeinse provincie Judea van 52-60 (of 58). Felix was een vrijgelaten huisslaaf van de keizerlijke familie, vermoedelijk van Antonia, de moeder van keizer Claudius. Zijn broer Pallas - eveneens een vrijgelaten huisslaaf van Antonia - was een gunsteling van de keizer en wist gedaan te krijgen dat Felix benoemd werd tot procurator over Judea, een positie die vrij uitzonderlijk was voor een vrijgelaten slaaf.
In de periode dat Felix procurator was, namen anti-Romeinse sentimenten in Judea steeds verder toe. Felix trad hier met harde hand tegen op. Talloze Zeloten werden gekruisigd. Groepen die van samenzwering verdacht werden, werden zonder pardon over de kling gejaagd. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus merkt op: 'Met iedere vorm van wreedheid en lust oefende hij de koninklijke macht uit met de mentaliteit van een slaaf.'

Vijf dagen na Paulus arriveert de hogepriester Ananias in Caesarea, met enkele oudsten en een advocaat, genaamd Tertullus.
De gunstig stemmende openingswoorden van Tertullus, ‘Excellentie, dat wij dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk totstandkomen, erkennen we van ganser harte, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd’ (vs 2v) klinken gezien de hier direct boven beschreven omstandigheden eigenlijk bijzonder ironisch!
Dan volgt de aanklacht en die luidt: 'dat deze man een ware pest is en dat hij overal ter wereld onlusten onder de Joden veroorzaakt. Als een van de voornaamste leiders van de sekte van de Nazareners heeft hij zelfs een poging ondernomen om de tempel te ontwijden, waarna we hem hebben overmeesterd' (24:5v). Paulus wordt hier behalve als ordeverstoorder ook als een soort verzetsstrijder neergezet. De aanklacht zoals hier geformuleerd is voor de Romeinse machthebber uiteraard van groter gewicht dan ‘geschilpunten inzake hun wet’ (23:29), maar mist elke grond en Paulus (die geen advocaat nodig heeft, Lk. 12:11v) ontkent de beschuldigingen dan ook onmiddellijk. ‘Maar,’ voegt hij eraan toe: ‘Wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan’ (vs 14v). In Paulus’ beschrijving is ‘de Weg’ voluit Farizees!
Felix blijkt goed op de hoogte te zijn van ‘alles wat op de Weg betrekking had’ (misschien omdat veel slaven in Rome christen waren???); dat zal betekenen dat hij er geen politiek gevaar in ziet. Hij verdaagt de zitting, waarschijnlijk om tijd te hebben om te bezien wat voor besluit het meest in zijn eigen belang is en houdt Paulus in hechtenis, maar onder een mild regime. Hij wil, in gezelschap van zijn (derde) vrouw, Drusilla, een Jodin, van Paulus meer horen over het geloof in Messias Jezus te zeggen had; maar als Paulus het over het komende oordeel van God heeft, wordt Felix bang; dat is begrijpelijk gezien zijn leefwijze. Lukas vertelt, dat hij Paulus telkens weer laat komen voor een gesprek en intussen hoopt dat Paulus hem steekpenningen zal aanbieden. Zo duurt de situatie voort, tot Felix na twee jaar door keizer Nero vervangen wordt en mogelijk slechts op voorspraak van zijn broer Pallas ontkomt aan een veroordeling wegens wanbestuur. ‘Om de Joden ter wille te zijn’, laat hij Paulus in gevangenschap achter’ (vs 27).

Paulus’ verweer in Jeruzalem

Handelingen 22, 23
Paulus begint zijn verdediging met het benadrukken van zijn Joodse identiteit en zijn trouw aan de Tora. Hij is een IJveraar (‘zeloot’ in figuurlijke, geestelijke zin) voor de Tora, net als zijn hoorders. Het is heel bijzonder om dit in het bijzijn van de romeinse gezagsdragers te zeggen, die hem niet kunnen verstaan omdat hij hebreeuws spreekt; dat moet bij zijn gehoor wel in goede aarde vallen.
Vervolgens benadrukt hij, dat Ananias een toegewijde Jood was die in de Joodse gemeenschap van Damascus een goede naam had.
De openbaring die Paulus ontving bevat alle elementen die nodig zijn om getuige te zijn: Kennis, Zien en Horen. Het visioen dat hij ontving terwijl hij in de Tempel aan het bidden was (22:17vv) vertoont overeenkomst met de roeping van een Profeet als Jesaja (vgl. Gal. 1:15v) (vgl. Jes. 49:6, geciteerd in Hnd. 13:47).
Hij benadrukt nog eens hoe hij vanuit zijn IJver voor God en Tora eerst ‘de Weg’ vervolgde. En vervolgens hoe hij door God Zelf geroepen werd: “Ga, want ik wil je naar de heidenen sturen, ver van hier” (vs 21). Hierin is wellicht een toespeling te lezen op de roeping van Abram en op Jesaja 66:18v.
Als Paulus zover gekomen is, willen ze niet langer naar hem luisteren en reageren zeer vijandig: ‘Weg met die man! Zo iemand heeft niet het recht om te leven!’ (vs 22) Om aan de benodigde informatie te komen over wat hier toch aan de hand is, wil de tribuun hem laten verhoren onder zweepslagen; hij móet toch wel wat op z’n geweten hebben, dat men zo tegen hem tekeergaat! Zulke marteling was toegestaan bij slaven en bij niet-Romeinen; dat Paulus een romeins staatsburger was, had men kennelijk niet voor mogelijk gehouden.
Omdat de tribuun nauwkeurig wil vaststellen welke beschuldiging door de Joden tegen Paulus wordt ingebracht, laat hij hem de volgende dag uit de gevangenis halen en verordonneert hij dat de hogepriesters en het hele Sanhedrin bijeen moeten komen. (vs 30).
Al is Lysias er op uit om voor zichzelf informatie in te winnen, heeft de samenkomst van het Sanhedrin de sfeer van een gerechtelijk onderzoek. Zo ziet het Sanhedrin het zelf in elk geval wel. Paulus begint met tegen hen te zeggen: ‘Broeders, ik heb een volstrekt zuiver geweten, want tot op de dag van vandaag heb ik mijn leven altijd in dienst gesteld van God’ (23:1); daarop laat de hogepriester (De hier genoemde Ananias bekleedde dit ambt van 47-58?) hem op de mond slaan (vgl. Joh. 18:22!); blijkbaar vindt hij Paulus hem of het hof beledigt; maar al is zijn toespraak misschien heftig en niet geheel volgens de etiquette, dit heeft Paulus niet verdiend; volgens Josephus stonden de Sadduceeën als ‘lomp’ bekend. Paulus wist niet dat hij de hogepriester was (vs 5) (In het jaar 52 braken er onlusten uit tussen Joden en Samaritanen; de toenmalige Syrische gouverneur Quadratus greep in en herstelde de rust; hij was echter van mening dat Ananias zich schuldig had gemaakt aan ernstig geweld en zond hem als gevangene naar keizer Claudius; op voorspraak van Herodes Agrippa II, die op dat moment in Rome verbleef, sprak Claudius Ananias echter vrij van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen; na zijn terugkeer in Jeruzalem nam hij zijn ambt weer op).
Vervolgens besluit Paulus de Farizeeën en de Sadduceeën tegen elkaar uit te spelen, en met succes. (Sadduceeën en Farizeeën lagen met elkaar overhoop op zo ongeveer alle terreinen van de halacha en debatteerden over het gezag van de mondelinge overleveringen en over specifieke Bijbelse voorschriften.)
‘De Sadduceeën beweren immers dat er geen opstanding is en dat engelen en geesten niet bestaan, maar de Farizeeën geloven zowel het een als het ander’ (vs 8).
Een aantal Schriftgeleerden der Farizeeën pleit voor Paulus’ vrijlating, maar er ontstaat zo’n onenigheid in het Sanhedrin, dat de tribuun vreest voor zijn veiligheid.

maandag 4 juli 2011

Paulus’ terugkomst in Jeruzalem na zijn reizen

Handelingen 21
Paulus arriveert vanuit Macedonië en Klein-Azië in de havenstad Caesarea; hij bereikt het Joodse land ongeveer een week vóór Sjawoe’ot, een van de drie feesten waarop velen naar Jeruzalem opgaan.
Er worden verschillende profetieën gegeven over wat hem in Jeruzalem te wachten staat: hij zal gearresteerd worden en in handen vallen van de heidenen. Paulus laat zich echter door niets weerhouden om toch naar Jeruzalem te gaan.
In Jeruzalem wacht hem een warm welkom, de broeders ontvangen hem met vreugde. Paulus krijgt te horen, dat er tienduizenden (‘myriaden’ in het Grieks; wellicht een overdrijving, maar duizenden waren het er ongetwijfeld) Joden zijn die in Messias Jezus geloven en dat zij allen vol overtuiging volgens de Tora leven (vs 20). Nu is het gerucht verspreid dat Paulus zou oproepen tot ontrouw aan Mozes. De leiders van de Gemeente in Jeruzalem vragen Paulus om die geruchten te ontzenuwen door met vier nazireeërs van wie de periode van hun gelofte afloopt mee te gaan naar de Tempel en de voorgeschreven zaken daar met hen te regelen, zodat iedereen kan zien dat ook hij doet wat de Wet voorschrijft; Paulus gaat daarmee akkoord. Verder wordt nog eens herhaald wat ze na het Apostelconvent geschreven hebben aan de heidenen die het geloof hebben aanvaard: ‘dat ze zich in acht moeten nemen voor vlees dat bij de afgodendienst is gebruikt, voor bloed, voor vlees waar nog bloed in zit, en voor ontucht’ (vs 25).
Joden uit Klein-Azië die Paulus in de Tempel herkennen, veroorzaken opschudding en beschuldigen Paulus ervan, dat hij zich aldoor tegen de Joodse Wet keert en dat hij de Tempel ontheiligt. Dat is een zeer ernstige beschuldiging, hij wordt neergezet als een afvallige. Dat is pure laster.
Op het ontwijden van de Tempel staat zeker de doodstraf. Paulus wordt de Tempel uit gesleurd; hij wordt niet overgeleverd aan de Romeinen, maar die grijpen uit eigen beweging in. De tribuun van de in Jeruzalem gelegerde cohort (volgens Hnd. 23v heet de man Claudius Lysias) is verantwoordelijk voor het herstel van de orde. Hij weet te voorkomen, dat Paulus in het tumult gelyncht wordt en laat hem arresteren. Ze nemen hem mee ‘naar de kazerne’, naar de burcht Antonia; dan blijkt dat men hem hield voor een bekende opstandeling, een Egyptenaar (Josephus maakt melding van iemand uit Egypte die beweerde dat hij een profeet was). Hij is echter geen Zeloot, maar wel een ijveraar voor de Tora en voor God. Paulus maakt zich bekend als een eenvoudige Jood en vraagt toestemming om het volk te mogen toespreken; die wordt hem verleend. Hij spreekt ze toe in het Hebreeuws, de heilige taal van de Schriften, en niet in de Aramese volkstaal, wellicht om zijn trouw aan de Tora te onderstrepen.

woensdag 29 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (3)

Na de toespraken van Petrus en Jakobus moet het tot een beslissing komen. De stem van de meerderheid wordt gevolgd. Op grond van wat God gedaan heeft en in het licht van de Schrift is dit duidelijk geworden: de strikte interpretatie van de Tora is geen voorwaarde voor het delen in Gods heil, en mag daarom ook niet aan gelovig geworden heidenen worden opgelegd. Want ieder mens wordt behouden uit genade.

Noachidische geboden
Dan volgt het besluit (Hnd. 15:19-21):
‘Daarom ben ik van mening dat we de heidenen die zich tot God bekeren geen al te zware lasten moeten opleggen, maar dat we hun moeten schrijven dat ze zich dienen te onthouden van wat door de afgodendienst bezoedeld is, van ontucht, van vlees waar nog bloed in zit en van het bloed zelf. In haast elke stad wordt de wet van Mozes immers al sinds mensenheugenis verkondigd en op iedere sabbat in de synagogen voorgelezen.’

Jakobus’ suggestie om de gemeenten in de diaspora een brief te schrijven wijst zowel op zijn persoonlijke positie als op het gezag van de Jeruzalemse gemeente.
Men oordeelt niet, dat de gelovigen uit de volkeren alleen maar ‘uit de Geest’ behoeven te leven, zonder enige wet. Wat ze aan de gelovigen uit de heidenen voorschrijven, komt in hoge mate overeen met de Noachidische geboden, die door de synagoge werden voorgeschreven aan de ‘godvrezenden’ die met de synagoge meeleefden. Hiervan bestaan verschillende varianten, maar minimaal is: geen afgodendienst, geen seksuele immoraliteit en geen bloedvergieten.
Aan andere geboden uit Tora mag men zich uiteraard ook houden, maar het wordt niet dwingend opgelegd. ‘In haast elke stad wordt de wet van Mozes immers al sinds mensenheugenis verkondigd en op iedere sabbat in de synagogen voorgelezen.’
De hier genoemde regels worden door Jakobus mogelijk gezien als een soort samenvatting van de Tora en de andere geboden zijn voor iedereen toegankelijk.
De brief van Jakobus aan de gelovigen in de diaspora vertoont qua vorm en stijl grote overeenkomst met Rabbijnse encyclieken en heeft groot gezag. Eind 2e Eeuw zijn deze voorschriften in elk geval nog bindend in de Rhonevallei (aldus Eusebius) en in de provincie Africa (Noord-Tunesië en de kust van Libië).
De gemeente van Antiochië vindt de brief zeer bemoedigend (vs 31).
Een belangrijke conclusie van het Apostelconvent is, dat de Tora geenszins heeft afgedaan, maar heidenen die in de Messias zijn gaan geloven geen Joden behoeven te worden.

dinsdag 28 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (2)

Nadat Petrus de vergadering heeft toegesproken, leggen Barnabas en Paulus getuigenis af van de grote tekenen en wonderen die God door hen onder de heidenen heeft verricht.
Dan neemt Jakobus het woord. Jakobus de zoon van Zebedeüs is door Herodes Agrippa I terechtgesteld (vanwege zijn goede connecties met Caligula regeerde hij van het jaar 41-44 over geheel Judea); hier hebben we te maken met Jakobus ‘de broeder des Heren’, bijgenaamd ‘De Rechtvaardige’ (aldus Eusebius, die het van Hegesippus heeft). Deze geldt als de leider van de gemeente van Jeruzalem (zie Hnd. 12:17, 21:18; Gal. 1:19, 2:9, 12).
De ‘uiteenzetting’ van Simon (Petrus) betekent de praktische toepassing van een halachisch principe (een ma’aseh, een alternatief voor een midrasj (schriftelijke interpretatie)); Jakobus refereert alleen aan het handelen van Petrus met Cornelius; de tekenen en wonderen waar Barnabas en Paulus over spreken zijn een extra zaak die de juistheid hiervan bevestigen. De kracht van de ‘case’ ligt in de directe tussenkomst van God Zelf; als God Zelf bevestigd heeft, dat ‘iedereen, uit welk volk dan ook, die ontzag voor Hem heeft en rechtvaardig handelt’ (10:35) welkom is bij Hem, hoeft er niet naar een hogere autoriteit gezocht te worden.
Dit wordt volgens Jakobus ondersteund door de profeten; en niet meer dan dat, want volgens de Talmoed is een hermeneutische regel, dat alleen de Tora een gezaghebbende bron is voor de halacha (letterlijk: 'weg', de geboden uit de Tora plus de interpretatie daarvan), en dat de profeten geen nieuwe halachot kunnen introduceren.
Wat Jakobus aanhaalt is een samengesteld citaat van Amos 9:11v, Jesaja 45:21 en Jeremia 12:15. De ‘hut van David’ die God zal herstellen, verwijst voor hem naar de Messiaanse tijd waarin God het koningschap van David zal herstellen, over heel Israël èn de buurvolken.
Volgens de masoretische tekst van Amos 9:12 ‘zal Israël in bezit nemen wat er nog rest van Edom en van alle volken die Mij eens toebehoorden – zo spreekt de HEER’. De Septuaginta leest ‘Adam’ in plaats van ‘Edom’, en een werkwoord met één letter verschil, waardoor de tekst luidt: ‘zodat de mensen die overgebleven zijn de Heer zullen zoeken, evenals alle heidenen over wie mijn naam is uitgeroepen – zo spreekt de HEER’; en Jakobus voegt eraan toe (uit Jesaja 45:21) ‘die dit heeft aangekondigd van oudsher’, waarmee hij wil laten zien, dat Gods belofte voor de heidenen zelfs dateert van vóór de profeten!
Jakobus komt vervolgens tot de conclusie, dat ze het niet beter moeten willen weten dan God (vgl. vers 10) en het de heidenen niet moeilijker moeten maken.

maandag 27 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (1)

In Handelingen 1:8 had de Heer zijn leerlingen al opgedragen om getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria ‘en tot de uiteinden van de aarde’.
Bij de doorbraak op de Pinksterdag in Handelingen 2 wordt de hele aarde gerepresenteerd door joden en ‘jodengenoten’ (niet-joden die zich bij de Joden hebben aangesloten). Maar voor het zover komt, dat ze vanuit Jeruzalem naar de heidenen toegaan, moet God Zelf in een visioen Simon Petrus ervan overtuigen dat hij niet voor onheilig mag houden hetgeen God rein verklaard heeft. In Handelingen 11 vernemen we dat de gemeente van Jeruzalem accepteert ‘dat God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken heeft’, men kan er zelfs wel blij om zijn, maar daar blijft het bij. De echte doorbraak vindt elders plaats: in Antiochië.
De gemeente van Jeruzalem behoudt haar Joodse identiteit en in Handelingen 21:20 wordt benadrukt dat (tien)duizenden bekeerlingen ‘ijveraars voor de Tora’ zijn. Als dat ons verbaast, zegt dat meer over de vooroordelen, zoals die in de loop van een eeuwenlange geschiedenis van vervreemding tussen Kerk en Israël gegroeid zijn, dan over het getuigenis van het Nieuwe Testament. In het boek Handelingen is van deze verbazing niets terug te vinden!

Als er leerlingen uit Judea naar Antiochië komen, die betogen dat de bekeerlingen zich moeten laten besnijden en dat ze anders niet kunnen worden gered, leidt dit tot grote onenigheid met Paulus en Barnabas. Besloten wordt dat Paulus en Barnabas, samen met enkele andere leerlingen, naar Jeruzalem gaan om deze kwestie voor te leggen aan de apostelen en de oudsten.
In Jeruzalem zijn er gelovigen uit de Farizeeën die benadrukken, dat heidenen die tot het geloof in de Messias komen, zich moeten laten besnijden. Zij hebben er geen moeite mee dat heidenen tot geloof komen, maar ze kunnen het er niet mee eens zijn dat die heidenen vervolgens niet het teken van het verbond ontvangen. Overigens bestonden onder de Farizeeën uiteenlopende houdingen ten aanzien van gelovige heidenen: variërend mensen die deze 'Godvrezenden' accepteerden tot diegenen die verlangden dat zij een volledige bekering ondergingen.
Dan neemt Petrus het woord, die ongetwijfeld herinnerd wordt aan de geschiedenis van Cornelius en hetgeen de Heer hem in dat visioen had laten zien. Hij neemt het op voor Paulus en Barnabas. In Hnd. 15:11 horen we hem zeggen, dat men in Jeruzalem gelooft op dezelfde wijze behouden te worden als de heidenen die onder de prediking van Paulus het evangelie aanvaard hebben: uit genade.
Na Petrus neemt ook Jakobus het woord. Hij gaat in op de vraag of dit wel in overeenstemming is met de Schrift. Je kunt wel menen God aan het werk te zien in de gebeurtenissen om je heen, of in de geschiedenis, maar je kunt je ook vergissen; de beslissende vraag is of iets Schriftuurlijk is. Jakobus heeft niet zelf meegemaakt wat God Petrus heeft bijgebracht, en daarom moet hij - net als wij nu - terugkoppelen naar de Schriften.

donderdag 23 juni 2011

Cornelius

Het romeinse leger stond bekend als een oase van godsdienstvrijheid, waarbinnen velen hun lokale goden bleven vereren.
De centurio Cornelius wordt ‘vroom en godvrezend’ genoemd (Hnd. 10:2), evenals zijn huisgenoten; dit kan betekenen dat hij een gezin had, het kan ook slechts op personeel / slaven betrekking hebben. Een van de mannen die hij naar Joppe zendt is een soldaat die ook ‘vroom’ genoemd wordt (vs 7).
Terwijl hij in gebed is, wordt hij door een engel toegesproken.
Het is opmerkelijk dat de ‘apostel der besnedenen’ (Gal. 2:7, 9) naar de heiden Cornelius wordt gezonden. Petrus’ sterke antipathie schijnt overigens niets te maken te hebben met het feit dat hij onbesneden is; hij wil niet cultisch onrein worden door bij heidenen binnen te gaan en met hen te eten (kans op afgodendienst).
Dat Petrus zo strikt was in wat onheilig / onrein is, is moeilijk te begrijpen; hij is geen Farizeeër en komt uit ‘Galilea der heidenen’. Een zelotische achtergrond zou enige verklaring kunnen bieden.
De stem in het visioen verklaart de betekenis: ‘Wat God rein heeft verklaard, zul jij niet als verwerpelijk beschouwen’ (vs 15). In zijn toespraak tot Cornelius en de zijnen zegt Petrus zelf: ‘U weet dat het Joden verboden is met niet–Joden om te gaan en dat ze niet bij hen aan huis mogen komen, maar God heeft me duidelijk gemaakt dat ik geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen’ (vs 28).
Ook heidenen worden gedoopt in de Heilige Geest en vervolgens ook met water. Terug in Jeruzalem (hoofdstuk 11) moet Petrus zich wel verantwoorden voor wat hij gedaan heeft. Zijn verklaring, dat het initiatief volledig bij de Heer lag, stelt hen gerust en leidt tot lofprijzing, omdat God dus ook de heidenen de kans geeft om zich te bekeren en het nieuwe leven te ontvangen (vs 18).

dinsdag 21 juni 2011

De bekering van Sjaoel

Als Sjaoel Damascus nadert, wordt hij plotseling omstraald door een hemels licht. Hij valt op de grond en hoort een stem die zegt: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’ En op zijn vraag wie er tot hem spreekt: ‘Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar sta nu op en ga de stad in, daar zal je gezegd worden wat je moet doen.’ Sjaoel valt op de grond en hoort een stem die hem toespreekt. Daarna is hij een aantal dagen blind. Zijn metgezellen horen de stem ook, maar worden niet verblind (Hnd. 9:3-7).
Licht is vaak een beeld van Gods Heerlijkheid en Aanwezigheid.
In Jes. 49:6 is de Knecht van de HEER geroepen om een Licht voor de volken te zijn (Vgl. Jes. 60:3; Jes. 9:1/Mt. 4:16).
In Hnd. 22:6vv vertelt hij over deze ervaring: midden op de dag werd hij opeens omstraald door een fel licht uit de hemel; hier zegt hij, dat de mensen die bij hem waren wel het licht zagen maar niet de stem hoorden. In 26:12vv zegt hij zelf, dat zij allen op de grond vielen. Verder krijgen we daar te horen dat de stem ook nog zei: Ik zal je (…) beschermen tegen je eigen volk en tegen de heidenen, naar wie ik je uitzend om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door het geloof in mij zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk.
Wellicht is Sjaoel naar aanleiding van de ervaring bij Damascus plus de genoemde teksten uit Jesaja gaan inzien dat hij de apostel der heidenen moest zijn.
Door de Heer wordt tegen Ananias gezegd, dat Sjaoel Zijn Naam zal verkondigen aan de heidenen en voor koningen en onder de Israëlieten.
Na zijn bekering gaat hij onmiddellijk in de synagogen verkondigen, dat Jezus de Zoon van God is (9:20) en aantonen dat Jezus de Messias is (vs 22). De Joden in Damascus hadden vernomen wat Sjaoels missie was; eerst verbazen ze zich (vs 21) en later willen ze hem uit de weg ruimen (vs 23); dat hij daar achter komt, is wellicht een aanwijzing dat er ook in Damascus onder de Joden verschillende stromingen zijn. Volgens eigen zeggen (Gal. 1:18) is hij na drie jaar nog / weer in Damascus (wat exact met ‘Arabia’ wordt aangeduid is niet duidelijk: valt Damascus daar zelf ook onder? Volgens Gal. 4:25 is ook de berg Sinaï in Arabia; de Romeinse provincie Arabia omvat wat nu Jordanië heet, het Sinaï-schiereiland en het noordwesten van wat nu Saoedi-Arabië heet).
Daarna gaat hij naar Jeruzalem. In Jeruzalem vertrouwen de gelovigen hem niet (vs 26); het is Barnabas die hem onder zijn hoede neemt. De hellenistische Joden daar beramen al spoedig een aanslag op hem, waarop hij uitwijkt naar Cilicië (zijn geboortestreek). Volgens Gal. 1 verbleef hij 15 dagen in Jeruzalem.

maandag 20 juni 2011

Sjaoel vervolgt de gemeente

De kans is groot dat Sjaoel lid was van het Sanhedrin en als zodanig instemde met de executie van Stefanus. Daarna brak een hevige vervolging uit waardoor de gelovigen verstrooid werden over heel Judea en Samaria, uitgezonderd de apostelen. Die voelden zich kennelijk verplicht om op hun post te blijven.
Paulus gaat er later prat op dat hij aan de voeten van Gamaliël heeft gezeten. Aangezien dat een bijzonder hoogstaand persoon was, moet iemand wel veelbelovend zijn voor hij leerling van zo’n grote meester wordt. Paulus’ openheid t.a.v. de heidenen, zijn allegorische Schriftuitleg, zijn mensvisie en zijn ruimdenkende visie op vrouwen zijn hiermee in overeenstemming.
Maar in 26:5 benadrukt Paulus dat hij als Farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heeft geleefd. Dit zou erop kunnen wijzen dat hij zich identificeert met de school van Sjammai in plaats van die van Hillel.
In vs 3 lezen we dat Saulus probeerde de gemeente te vernietigen door mannen en vrouwen met geweld uit hun huizen te sleuren en hen te laten opsluiten in de gevangenis. En dat niet alleen: in 9:1 staat dat hij ze met de dood bedreigt en in 22:4 zegt hij zelf: Ik heb de aanhangers van de Weg tot de dood toe vervolgd. Vanwaar toch deze razernij en dit fanatisme, terwijl zijn leraar Gamaliël er in 5:35-39 op tegen is de apostelen te vervolgen? Dit past meer bij Sadduceeën dan bij Farizeeërs. Kennelijk heeft hij goede connecties met de hogepriester; van hem krijgt hij gedaan dat die hem aanbevelingsbrieven meegeeft voor de synagogen in Damascus, opdat hij de aanhangers van de Weg die hij daar zou aantreffen, mannen zowel als vrouwen, gevangen kon nemen en kon meevoeren naar Jeruzalem (9:2). Dat Paulus zich tot de synagogen richt, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de messiaanse gelovigen in Damascus nog deel uitmaken van de synagoge.

De kwestie Stefanus

Stefanus draagt, net als zijn zes collega’s in het begin van Hnd. 6, een Griekse naam. Dit hoeft niet persé te betekenen dat zij allen uit de diaspora kwamen; het geven van Griekse namen was ook in het land Israël al in gebruik.
In Handelingen 6:9 wordt gesproken over de zogenaamde Synagoge der Vrijgelatenen; kennelijk vrijgelaten slaven. De Talmoed geeft sterke aanwijzingen, dat Hebreeuwse slaven in de Tweede Tempelperiode in het land Israël niet voorkwamen. Die moesten volgens de Tora in het Jubeljaar worden vrijgelaten, maar het Jubeljaar werd niet meer gehouden. Niet-Joodse slaven waren in de hellenistische tijd volop beschikbaar. Heidense slaven die zich tot het Jodendom bekeerden werden kinderen van het verbond, maar behoorden niet volledig tot de gemeenschap van Israël, ze hadden een lage status; vrijgelaten slaven vormden afzonderlijke groepen met hun eigen synagogen.
Tot de Synagoge der Vrijgelatenen behoorden ongetwijfeld voormalige Joodse gevangenen uit Rome en hun nakomelingen, en volgens Lukas ook mensen uit Cyrene (het oosten van Libië, waar een zekere Simon vandaan kwam), de Egyptische stad Alexandrië, Cilicië en Asia (beide in het huidige Turkije).
Deze mensen zijn verontwaardigd over de prediking van Stefanus, maar hebben geen weerwoord; ze kunnen niet op tegen zijn Geestkracht en zijn wellicht jaloers. Het is goed mogelijk, dat ze tot de conclusie komen dat hij (net als Jezus) rebelleert tegen het gezag van de Farizeeërs en Schriftgeleerden. Ze huren valse getuigen in die zeggen: Deze man keert zich steeds weer tegen de tempel en de wet, want we hebben hem horen zeggen dat Jezus uit Nazaret de heilige plaats zal afbreken en de gebruiken die Mozes ons heeft overgeleverd zal veranderen (vs 13v). Ze nemen hem gevangen en leiden hem voor het Sanhedrin. Zijn verdediging bestaat uit een navertelling van een deel van de geschiedenis van Israël, te beginnen bij Abraham.
Hij maakt in elk geval duidelijk dat hij niet tegen de Tora is, want uiteindelijk werpt hij zijn hoorders voor de voeten: ‘Halsstarrige ongelovigen, u wilt niet luisteren en verzet u steeds weer tegen de heilige Geest, zoals uw voorouders ook al deden. Wie van de profeten hebben uw voorouders niet vervolgd? Degenen die de komst van de Rechtvaardige aankondigden hebben ze gedood, en zelf hebt u nu de Rechtvaardige verraden en vermoord, u die de wet ontvangen hebt door tussenkomst van de engelen, maar er niet naar hebt geleefd.’ Dit is precies de pointe van zijn betoog: door Jezus als de Messias te verwerpen, verwerpen zij Gods aanwezigheid. 'Hardnekkig' is een kwalificatie die het volk in de Tenach vaak krijgt als ze in opstand komen tegen God. Stefanus’ beschuldiging aan het adres van de leiders van het volk is in overeenstemming met de woorden van Jezus in Joh. 5:45-47: ‘U moet niet denken dat ik u bij de Vader zal aanklagen; Mozes, op wie u uw hoop hebt gevestigd, klaagt u aan. Als u Mozes zou geloven, zou u ook mij geloven, hij heeft immers over mij geschreven. Maar als u niet gelooft wat hij geschreven heeft, hoe zou u dan geloven wat ik zeg?’
Het gevolg is dat zij razend worden. Als Stefanus er dan nog in geestvervoering aan toevoegt, dat hij de hemel geopend ziet en Jezus aan de rechterhand van de Vader, ontsteken zij in woede en slepen hem de stad uit en stenigen hem. Het vonnis luidt: Godslastering.
Lukas introduceert terloops Sjaoel, die op de mantels past. Die stemt in met de terechtstelling. Op die dag begint een grote vervolging tegen de gemeente in Jeruzalem en raken zij verstrooid over heel het land; een direct gevolg hiervan is, dat het Evangelie buiten Jeruzalem verspreid wordt.

woensdag 15 juni 2011

De Joodse leiders in Jeruzalem en de Messiaanse beweging

Handelingen 3-4
Petrus en Johannes hebben bij de 'Schone Poort' een verlamde opgericht in de Naam van Jezus de Messias. Terwijl zij prediken tot de samengestroomde menigte, worden ze opgepakt door ‘de priesters, het hoofd van de tempelwacht en de Sadduceeën’, die hevig ontstemd zijn omdat ze het volk onderrichtten en de opstanding uit de dood verkondigden op grond van wat er met Jezus was gebeurd (4:1v). Zoals bekend geloofden zij, in tegenstelling tot de Farizeeërs, niet in de Opstanding; en ze zijn bang de schuld voor de dood van Jezus in de schoenen geschoven te krijgen.
De tempelwachters zijn verantwoordelijk voor de openbare orde op het tempelterrein. Een messiaanse beweging kan tot ongeregeldheden leiden èn kan een bedreiging vormen voor de positie van de Sadduceeën, tot wie het hogepriesterlijk huis behoorde. Begrijpelijk, dat degenen die medeverantwoordelijk waren voor de vervolging van Jezus op hun hoede zijn voor eventuele problemen veroorzaakt door zijn volgelingen.
Volgens Flavius Josephus, zelf priester èn Farizeeër, waren de Sadduceeën harteloos, en onbeleefd. In tegenstelling tot de Farizeeërs waren zij bij het volk impopulair.
Ze waarschuwen hen en verbieden hun nog de Naam van Jezus te gebruiken. Maar Petrus en Johannes antwoorden, dat ze niet anders kunnen. Na hen nogmaals dreigend te hebben toegesproken lieten ze hen vervolgens maar vrij, want ze wisten niet hoe ze hen konden straffen.

Handelingen 5
Steeds meer mensen komen tot geloof en de apostelen verrichten veel wonderen in het Tempelcomplex (vs 12vv). De hogepriesters en Sadduceeën besluiten in te grijpen en zetten hen vast, ‘uit jaloezie’. Maar door een (de?) engel des Heren worden ze uit de gevangenis bevrijd; als men ze de volgende morgen voor het Sanhedrin wil leiden, staan ze al weer te prediken. Men laat hen ophalen en roept hen ter verantwoording voor het overtreden van het verbod om nog de naam van Jezus te gebruiken; en dat ze hen ‘verantwoordelijk willen stellen voor de dood van deze man’. (N.B.: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ Mt. 27:25).
Het antwoord van de apostelen: Men moet God meer gehoorzamen dan mensen; en Petrus bevestigt, dat het Sanhedrin verantwoordelijk was voor de dood van Jezus en voegt eraan toe dat God Hem verhoogd heeft als Leidsman en Redder. Dit veroorzaakt grote woede en ze willen hen doden, maar dan treedt Gamaliël op (later zou hij voorzitter van het Sanhedrin geweest zijn, dat hier wordt voorgezeten door de hogepriester Kajafas). Deze man genoot een buitengewoon aanzien; tijdgenoten zeiden: Toen rabbi Gamaliël stierf, stierf de glorie van de Tora en stierven vroomheid en zuiverheid.
Hoewel Gamaliël waarschijnlijk geen voorstander is van de Jezusbeweging, is het karakteristiek farizeïsch om er op tegen te zijn om messiaanse en profetische bewegingen met geweld de kop in te drukken, alsmede om een Joodse volksgenoot aan de Romeinen over te leveren. Gamaliël zegt: 'Houd u afzijdig van deze mensen en laat hen begaan, want als het mensenwerk is wat ze nastreven, zal het op niets uitlopen, maar als het Gods werk is, zult u niets tegen hen kunnen uitrichten, of het zou weleens kunnen blijken dat u tegen God strijdt' (vs 38v). Wellicht zag hij in hun wonderbaarlijke bevrijding uit de gevangenis een teken, dat God wel eens aan hun kant zou kunnen staan. ‘Laat het oordeel maar aan God over’ is de conclusie.
Wel worden ze gegeseld, de standaard straf voor belediging van het Hof.

N.B.: In beide verhalen zijn het met name de Sadduceeën die problemen hebben met de verkondiging van de apostelen; net zoals met name zij in het Evangelie van Jezus af willen.

dinsdag 14 juni 2011

Kenmerken van de eerste gemeente

Handelingen 2:42 noemt vier elementen die de structuur van de vroege gemeente bepaalden:
(1) Ze bleven trouw aan het onderricht van de apostelen
(2) Ze vormden met elkaar een gemeenschap
(3) Ze braken het brood
(4) Ze wijdden zich aan de gebeden

Een vergelijkbare dagindeling wordt gevonden in de gemeenschap van Qumran en ook in Farizese groepen. Net als dergelijke groepen plaatsten de nieuwe gelovigen zichzelf niet buiten de Joodse gemeenschap; ze namen deel aan de dienst in de Tempel (vs 46) èn ze hielden maaltijd aan huis.

De apostelen ontleenden hun gezag aan het feit dat zij ooggetuigen waren.
De rol van de apostelen is vergelijkbaar met die van de Bijbelse profeten: ze zijn vervuld met de Heilige Geest, ze roepen de mensen op tot bekering en ze verrichten wonderen.
Het woord ‘gemeenschap’, ‘koinonia’, wijst op een gezamenlijke zaak waar men zich voor inzet.
Significant is wat Paulus schrijft in Rom. 12:5: ‘Zo zijn wij, die velen zijn, één lichaam in de Messias’. Dit vertoont opvallende overeenkomst met het zelfverstaan van de Qumran gemeenschap.
‘Breken van het brood’ staat voor het zegenen van het basisvoedsel, aangezien God al wat leeft van voedsel voorziet. Een Joodse maaltijd begint met het ‘breken van het brood’, in het bijzonder op Erev sjabbat, maar ook wel op andere avonden, bij speciale gelegenheden.
Met de gemeenschap van Qumran stemmen zij ook overeen in het gemeenschappelijk hebben van het bezit. Hierdoor hoeft niemand in de gemeenschap armoede te lijden. Mede om deze reden zal het zijn, dat ze in de gunst stonden bij het volk.
Een verschil met de gemeenschap van Qumran is, dat de vroege gemeente niet dezelfde hiërarchische structuur kende en geen rigide exclusivisme, maar juist een grote openheid; uiteindelijk zelfs, na de nodige interne discussie, ten aanzien van gelovigen uit de heidenen.

vrijdag 10 juni 2011

De eerste gemeente

Jezus droeg in Handelingen 1:4v de Zijnen nadrukkelijk op om in Jeruzalem te blijven wachten tot de belofte in vervulling zou gaan, nl. dat zij gedoopt zouden worden in de Heilige Geest.
Na de hemelvaart gaan ze naar ‘het bovenvertrek’; volgens vs 13v wijden zich daar de elf leerlingen vurig en eensgezind aan het gebed, ‘samen met de vrouwen en met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broers’.
Maria stond bij het Kruis en is daarna blijkbaar bij de leerlingen gebleven. ‘De vrouwen’ die Jezus volgden waren getuige van de graflegging en van het lege graf.
Alle vier de evangeliën maken melding van broers van Jezus; volgens Mt. 13:55 en Mk. 6:3 zijn er ook zussen. Als namen van zijn broers worden vermeld Jakobus, Jozef of Joses, Simon en Juda. In Mt. 12:46-50 / Mk. 3:31-35 / Lk. 8:19-21 willen ze Hem spreken, maar ze krijgen daar geen gelegenheid toe. Volgens Mk. 3:20 willen ze Jezus tegen zichzelf in bescherming nemen omdat ze aan zijn verstand twijfelen. In Joh. 2:12 brengt Jezus na de Bruiloft te Kana in Kafarnaüm een aantal dagen door met zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen. In het begin van Joh. 7 dringen zijn broers er bij Hem op aan om niet in Galilea te blijven, maar naar Jeruzalem te gaan voor het Loofhuttenfeest en zich daar aan de mensen bekend te maken. En passant vermeldt de evangelist in vs 5, dat zijn broers niet in Hem geloven; na de Opstanding doen ze dat kennelijk wel.
In Hnd. 1:15 zijn ze met 120 mensen bijeen; en in Hnd. 2:1 zijn ze allen bij elkaar. Volgens de traditie worden de twaalf apostelen vervuld met de Heilige Geest en beginnen ze in andere talen te spreken, maar het ligt voor de hand dat dit voor de hele groep van 120 geldt (vs 6: ‘de apostelen en de andere leerlingen’). Na de prediking van Petrus zijn er (vs 41) ongeveer 3000 die tot geloof komen; volgens vs 47 komen er elke dag bij en in 4:4 is het aantal gelovigen gegroeid tot ongeveer 5000. Volgens sommigen zijn deze aantallen sterk overdreven, maar volgens allerlei bronnen was de stad zeer dichtbevolkt en Tacitus meent dat in het jaar 70 Jeruzalem 600.000 inwoners had! En met de grote feesten kwamen er meer dan een miljoen pelgrims naar de stad.

donderdag 9 juni 2011

Handelingen en de vervangingsleer

Traditioneel wordt Handelingen aangevoerd als bewijs, dat God zich van het Joodse volk heeft afgekeerd en zich tot de heidenen heeft gericht. De Macedonische oproep tot Paulus, het visioen dat Petrus krijgt op het dak van Simons huis in Jaffa en het massaal toetreden van heidenen tot de gemeente schenen de opvatting te ondersteunen dat God zijn volk had verworpen en zich een nieuw volk had gekozen.
‘Vervangingstheologie’ staat echter lijnrecht tegenover het Woord.
Paulus zegt in het begin van Romeinen 11 nadrukkelijk, dat God zijn volk niet verworpen heeft. En in Jeremia 31:35-37 lezen we: Dit zegt de HEER, die de zon heeft gemaakt als het licht voor de dag, de maan en sterren als de lichten voor de nacht, die de zee opzweept, zodat de golven bruisen, wiens naam is HEER van de hemelse machten: Pas als deze orde ophoudt te bestaan – spreekt de HEER – bestaat ook Israël niet meer, is het niet meer voor altijd mijn volk. Dit zegt de HEER: Zoals de hoogte van de hemel niet gemeten wordt, de diepte van het fundament der aarde niet gepeild, zo verwerp ik niet het nageslacht van Israël om alles wat het heeft misdaan – spreekt de HEER.
Er is gesteld, dat Paulus zich tot de heidenen wendde vanwege de verwerping van zijn boodschap door de synagoge. Het boek Handelingen ondersteunt deze visie in het geheel niet. Hoewel Paulus tot de heidenen gezonden was, ging hij elke Sabbat naar de synagoge en werd daar uitgenodigd om de mensen toe te spreken.
Een van de teksten die vaak gebruikt is om te bewijzen, dat Paulus zich afkeerde van de Joden en zich tot de heidenen wendde, is 13:46v: Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: De boodschap van God moest het eerst onder u worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de heidenen wenden. Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: “Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde.” Dit betekent niet, dat Paulus nu zijn volk verwerpt. Paulus citeert hier uit de profetie van Jesaja: Paulus vervult de belofte, gegeven aan Israël, om een licht voor de heidenen te zijn. Maar overal waar hij komt, gaat hij vervolgens eerst naar de synagoge en predikt daar; ook als hij uiteindelijk in Rome komt, zoekt hij eerst contact met de Joodse gemeenschap daar.

De Heilige Geest in Handelingen

De Heilige Geest wordt door veel commentatoren beschouwd als het leidende thema van Handelingen. De term ‘Heilige Geest’ komt 40x voor in Handelingen; 13x in het Evangelie naar Lukas en maar 3, 4 en 5x in de andere Evangeliën; en totaal 16x in de Brieven van Paulus.
De Heilige Geest onderwijst, geeft leiding, verlicht en geeft kennis over de toekomst; op gelijke wijze wordt over de Heilige Geest gesproken in de Rabbijnse literatuur.
Tot vijf keer toe wordt de Heilige Geest uitgestort op volgelingen van Jezus (2:1-4; 4:28-31; 8:15-17; 10:44; 19:6). De hoofdpersonen van het boek vervullen profetische functies.
De Heilige Geest is in Handelingen rechtstreeks verbonden met profetie en met de leiding van God. Jezus is de ‘profeet als Mozes’ die God zou zenden (2:22; toespraak van Stefanus in hoofdstuk 7). Profetieën worden vervuld; Gods beloften worden vervuld. Het werk van Jezus gaat door onder leiding van de Heilige Geest. In zekere zin is het hele boek een illustratie van de vervulling van de profetie uit Joël, dat iedereen zal profeteren door de kracht van de Heilige Geest, die is uitgestort ‘op alle vlees’.

Doelen van Handelingen

uit de Introductie op ‘A Commentary on the Jewish Roots of Acts’:

Elke brief in het Nieuwe Testament is geschreven met het oog op bepaalde problemen in een specifieke gemeente of weerspiegelt de relatie van de apostel met een specifieke gemeenschap.
Een van de hoofddoelen van Handelingen is het verklaren van de verhouding tussen de Joodse en de heidense onderdelen van de gemeente, en het verzoenen van de bediening van Paulus en die van Petrus.
Het boek kan in belangrijke mate gezien worden als een pleidooi voor vrede tussen Joden en heidenen in het Lichaam van de Messias. Hoofdstuk 15, dat hierover gaat, deelt het boek in tweeën.

Het boek wekt de indruk geschreven te zijn om de volgende doelen te dienen:
1) de geldigheid en gelijkwaardigheid van de bediening van Petrus en die van Paulus aantonen
2) de bediening onder de heidenen in het juiste perspectief plaatsen met respect voor de gemeente van Jeruzalem
3) laten zien dat de bediening onder de heidenen deel uitmaakt van Gods plan vanaf het begin en door Jezus zelf is opgedragen
4) uitleggen dat de goddelijke opdracht om het Evangelie te prediken aan te heidenen op geen enkele wijze een bedreiging vormt voor de Joodse identiteit van de apostolische missie of het naleven van de Tora en de Joodse traditie. Tot het laatst toe (28:17) benadrukt Paulus, dat hij niets heeft ‘misdaan tegen ons volk en de gebruiken van onze voorouders niet heb geschonden.’

Auteurschap en datering van Handelingen

Een belangrijk doel van Handelingen schijnt te zijn: het rechtvaardigen van Paulus en zijn bediening onder de heidenen, door aan te tonen dat hij zijn Joodse geloof niet verraden heeft en dat de zending tot de heidenen een directe vervulling is van de profetische beloften aan Israël, die door Jezus worden bevestigd.
Voor sommige geleerden pleiten deze doelen voor een late datering. Dit zou echter een medewerker van Paulus als auteur, zoals de ‘wij-gedeelten’ suggereren, uitsluiten.

De volgende aanwijzingen pleiten voor een vroege datering:
1) Jeruzalem speelt een centrale rol in het boek; het is moeilijk voor te stellen, dat de schrijver, als hij geweten had van de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, hier geen enkele toespeling op had gemaakt.
2) Hetzelfde argument geldt met betrekking tot het martelaarschap van Jakobus in het jaar 62.
3) Het boek eindigt met de aankomst en het verblijf van Paulus in Rome, maar bevat geen informatie over het proces tegen hem of over zijn dood (waarschijnlijk rond het jaar 64).
4) Het boek schijnt geschreven te zijn vóór grotere theologische ontwikkelingen: Joodse gelovigen nemen deel aan de tempeldienst en Apollos en de ‘leerlingen’ in Efeze weten niet van de Doop van Jezus en van de Heilige Geest.
5) De auteur vindt het naleven van de Tora, inclusief deelnemen aan de Tempeldienst, door de Joodse gelovigen niet misplaatst of ongewoon.
Op grond van deze aanwijzingen luidt de conclusie dat Handelingen geschreven werd vóór het jaar 70 en waarschijnlijk vóór de dood van Paulus.

dinsdag 7 juni 2011

Hun zijn de woorden Gods toevertrouwd (2)

De taal van de Schriften is Joods. Het Nieuwe Testament is geschreven in het Grieks, maar het staat vol met Hebreeuwse uitdrukkingen, die gewoon in het Grieks omschreven zijn en ‘slecht Grieks’ opleveren. De taal is Grieks vanuit een ‘Hebreeuws denken’. Sommige ‘hebraïsmen’ zijn alleen goed uit te leggen door de Joodse hermeneutiek toe te passen.
Een anders aspect waar naar gekeken moet worden, is dat van de inspiratie. 2Timotheüs 3:16 zegt: ‘Elk Schriftwoord is van God ingegeven’.
De conservatieve kijk, zowel in het jodendom als in het christendom, is dat God ieder woord gedicteerd heeft. Maar niemand die vandaag leeft, heeft ooit de originele handschriften (‘autographa’) gezien. We hebben verschillende handschriften en uiteenlopende vertalingen; wie zal de originele tekst bepalen?
Wat we vandaag hebben is een betrouwbaar verslag van ooggetuigen, die vertellen wat God gedaan heeft. De gebeurtenissen zelf zijn door God geïnspireerd, zijn Gods werk. Vervolgens hebben de getuigen, door de Geest gedreven de dingen opgeschreven. Tenslotte heeft de Heilige Geest er zijn goedkeuring aan gegeven, door de Kerk toe te staan deze weergaven te bevestigen als gezaghebbend en betrouwbaar.
De verschillende getuigen vertellen elk hun verhaal vanuit hun eigen gezichtspunt, wat een volkomen normaal menselijk fenomeen is. God gebruikte geen robots of schrijfmachines, maar werkte met mensen; Hij stond die verschillen toe. Dat betekent niet dat het verhaal niet ‘klopt’. In de Westerse of Griekse opvatting bestaat ‘waarheid’ alleen maar uit ‘feiten’, maar die vertellen niet het hele verhaal, maar de Joodse definitie van ‘waarheid’ bevat ook de ‘gevoelens’.

Als Paulus door de Heilige Geest over de Joden schrijft: ‘Hun zijn de woorden Gods toevertrouwd’, wordt het tijd voor de Kerk om de Schriften te gaan zien door de ogen van het Joodse volk.

Hermeneutiek volgens Joseph Shulam (2)

Zelf de Schriften bestuderen
De Farizeeën in Jeruzalem waren de eersten die zelf de teksten begonnen te bestuderen om zo de wil van God te leren kennen. Dat was revolutionair: de Bijbel is voor iedereen en niet alleen voor profeten en priesters; ieder mens kan proberen de wil van God te ontdekken door de tekst verstandelijk en logisch te analyseren.
Sinds de 3e Eeuw voor het begin van de huidige jaartelling bestaat er een traditie van Bijbelinterpretatie. De traditie kan uitleggen kan van grote waarde zijn als men te maken krijgt met een moeilijke tekst, maar het kan ook iemands denken afsluiten voor de mogelijkheid van een alternatieve uitleg waarvan hij niet eerder heeft gehoord.

Elke tekst heeft vele mogelijke interpretaties. Elke tekst heeft een gewone, voor de hand liggende betekenis en een verborgen, zinspelende betekenis die je tussen de regels door moet lezen.
De eerste methode, die gebruik maakt van de eenvoudige, taalkundige betekenis, heet in het Hebreeuws p’shat, hetgeen betekent: ‘eenvoudig’ of ‘letterlijk’.
Ten tweede is daar de betekenis waar de teksten op zinspelen; deze indirecte methode wordt in het Hebreeuws remez genoemd.
Ten derde kan er een geheime betekenis zijn, die slechts door ingewijden begrepen kan worden; het Hebreeuws duidt dit aan met sod, wat ‘geheim’ betekent.
Dat is er nog een vierde niveau, drash genaamd, wat ‘associatie’ betekent. In de drash-methode worden andere heilige teksten erbij gehaald die verband houden met de hoofdtekst; door de samenhang tussen de teksten wordt begrijpelijk wat eerst niet duidelijk was.

Deze vier basale Joodse hermeneutische niveaus, P’shat, Remez, Drash, Sod, worden samen Pardes (‘Boomgaard’) genoemd.
Wanneer mensen spreken van een ‘geestelijke betekenis’ van een tekst, dan lopen zij het risico de tekst uit zijn verband te halen of in het wilde weg zonder richtlijnen de tekst te laten zeggen wat men zelf wil.
Als werkelijk de niveaus van Pardes gebruikt worden, kan dit leiden tot goede ‘geestelijke’ conclusies, maar deze moeten wel in overeenstemming zijn met de letterlijke betekenis van de tekst.