woensdag 27 juli 2011

Paulus’ aankomst en verblijf in Rome

Handelingen 28:16-31
Paulus wordt in Rome niet aan een centurio toevertrouwd, maar aan een gewoon soldaat; hij is geen belangrijke gevangene; de lichte militaire bewaking die hij krijgt, is waarschijnlijk een aanwijzing dat de aanklacht tegen hem als zwak gezien wordt en het bewijs tegen hem als ondeugdelijk. Zijn aanklagers hebben hier geen enkele invloed op het oordeel over hem, men kan alleen afgaan op hetgeen Festus geschreven heeft. Paulus krijgt veel vrijheid en veel ruimte; hij kan mensen ontvangen en onderricht geven.
Al in de 2e Eeuw v.C. wordt melding gemaakt van een Joodse gemeenschap in Rome; later waren er duizenden en die hadden veel invloed in de samenleving. Op initiatief van Paulus heeft hij kort na zijn aankomst een informele bijeenkomst met de Joodse leiders uit Rome. Zijn primaire motivatie schijnt te zijn, dat hij hen ervan wil verzekeren, dat hij geen enkele beschuldiging tegen zijn volk heeft ingebracht, hij is geen verrader geworden; integendeel: “Het is juist omwille van de hoop die Israël koestert dat ik deze boeien draag.” Wellicht zoekt hij juist steun bij hen.
De Joden in Rome hebben uit Judea geen informatie over hem ontvangen, en “niemand van onze broeders” heeft kwaad van hem gesproken. Wel willen ze graag meer horen over Paulus’ denkbeelden, want het is hun bekend “dat de groep waartoe u behoort overal op verzet stuit” (vs 20-22). (Zij beschouwen degenen die in Jezus geloven als een sekte, maar Paulus beschouwt zichzelf nog steeds als een orthodoxe Jood.) Hierop komen vele Joden uit Rome tot hem en spreekt Paulus een hele dag lang uitvoerig met hen over het Koninkrijk van God, terwijl hij hen op grond van de Tora en de Profeten voor Jezus probeert te winnen. Volgens Joden die in Jezus geloven, zul je op grond van de Tora en de Profeten tot de conclusie moeten komen, dat Jezus de Messias is.
Sommigen laten zich door Paulus overtuigen, maar “anderen blijven ongelovig” (vs 23v). Op hen die het Evangelie niet aanvaarden (N.B.: niet op alle Joden) verklaart Paulus de woorden van Jesaja 6:9v van toepassing: “Ga naar dat volk en zeg: ‘Jullie zullen goed luisteren maar niets begrijpen, en jullie zullen goed kijken maar geen inzicht hebben. Want het hart van dit volk is afgestompt, hun oren zijn doof en hun ogen houden zij gesloten. Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen. Want anders zouden ze tot inkeer komen en zou ik hen genezen.” Paulus plaatst zichzelf in een soortgelijke rol als Jesaja: hij is een profeet die waarschuwt oproept tot bekering. Laten zij weten, dat God intussen deze boodschap van redding aan de heidenen bekendgemaakt heeft!
Er is een schrille tegenstelling tussen het ‘Ja’ van de heidenen en het ‘Nee’ van veel Joden. Maar ook hier is er geen sprake van een 'vervangingsleer', dat de heidenen voor de Joden ‘in de plaats’ komen; integendeel, de tendens van Handelingen en Paulus’ brieven is: ‘eerst de Joden maar ook de heidenen’ (Rom. 1:16v, 2:10v).
Tenslotte vernemen we, dat Paulus in Rome twee jaar (ca. 60-62) verblijft in een huis dat hij zelf gehuurd heeft. Hij draagt boeien en heeft ongetwijfeld huisarrest, maar hij kan daar ieder ontvangen die tot hem komt (Jood of heiden!). Hij verkondigt het Koninkrijk van God en onderricht vrijmoedig over 'de Heer Jezus Messias', zonder dat hem (van overheidswege) iets in de weg wordt gelegd. ‘Ongehinderd’ (akoolutoos) is het laatste woord van Handelingen. Zo had de Heilige Geest het volgens Lukas gepland.
Het boek Handelingen begon met Jezus die veertig dagen lang met de Zijnen over het Koninkrijk sprak en tegen hen zei dat ze zijn getuigen zouden zijn ‘tot aan de einden der aarde’; het boek eindigt met Paulus die twee jaar lang dit Koninkrijk verkondigt in Rome, de hoofdstad van de wereld.

De vraag wat er ná die twee jaar – waarschijnlijk wettelijk de langst toegestane duur van zijn gevangenschap – met Paulus gebeurde, blijft onbeantwoord.
Als de pastorale brieven authentiek zijn, bevatten deze aanwijzingen voor een tweede proces tegen Paulus (2Tim. 3:16v) en zou hij tussendoor nog naar Macedonië (Titus 3:12), Kreta (Titus 1:5) en Klein-Azië (2Tim. 4:13, 20) bezocht hebben. Volgens de traditie is hij onthoofd in het jaar 64 of 68.

maandag 18 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (3)

Handelingen 26
Paulus begint met te zeggen, dat hij er zeer mee ingenomen is, dat hij de gelegenheid krijgt om zich juist in het bijzijn van koning Agrippa te verdedigen tegen alle aanklachten die door de Joodse leiders tegen hem zijn ingediend, vooral omdat hij zo goed op de hoogte is van al hun gebruiken en onderlinge geschillen.
Volgens 9:15 is Paulus het instrument dat de Heer gekozen heeft om Zijn Naam uit te dragen 'onder alle volken en heersers en onder al de Israëlieten.'
Paulus begint met een kort 'curriculum vitae'. Aangezien zijn leefwijze publiek bekend is, zal het niet moeilijk zijn halachisch betrouwbare getuigen te vinden: sinds zijn vroegste jeugd woonde hij in Jeruzalem en hij staat bekend als een van de strengste Farizeeërs. En nu staat hij nota bene terecht vanwege de hoop op de vervulling van de belofte, door God aan de voorouders gedaan! (vs 6) Terwijl het de Hoop is van de twaalf stammen, d.w.z.: van het ganse volk!
Paulus spreekt autobiografisch over zijn vervolging van degenen die de naam van Jezus van Nazareth verspreidden en hoe hij door Jezus Zelf in de kraag werd gegrepen. Jezus maakte het doel van Zijn ingrijpen aan Paulus bekend en dit wordt hier door Paulus als volgt verwoord: ‘Ik ben aan je verschenen om je aan te stellen als mijn dienaar, opdat je bekend zult maken dat je mij hebt gezien en zult getuigen van alles wat ik je nog zal laten zien. Ik zal je daarbij beschermen tegen je eigen volk en tegen de heidenen, naar wie ik je uitzend om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door het geloof in mij zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk’ (vs 16-18). Het idee dat proselieten bevrijd zijn uit de duisternis en het licht bereikt hebben, is een populair motief in oude Joodse bronnen.
Omdat Paulus Jezus’ woorden Goddelijk gezag toekende, aarzelde hij geen moment om te gehoorzamen (vs 19). Paulus benadrukt , dat het getuigenis dat hij sindsdien verkondigt, 'niets anders is dan wat volgens de profeten en Mozes moest gebeuren: namelijk dat de Messias zou lijden en sterven en dat hij als eerste van de doden zou opstaan om aan zijn eigen volk en aan de heidenen het licht te verkondigen’ (vs 22v). Op dat roept Festus uit: “Waanzin!” De verkondiging van de gekruisigde Christus is voor de Joden een aanstoot en is in de ogen van de heidenen ‘dwaasheid’ (1Kor. 1:23); en het idee van een lichamelijke opstanding komt in geen enkele oude religie voor. Festus’ uitroep kan voortkomen uit een afkeer van dit Joodse ‘bijgeloof’. Het idee dat ‘lernen’ tot waanzin zou kunnen leiden is voor Joden ondenkbaar; eerder behoedt het hiervoor!
Paulus zoekt hierop steun bij Agrippa, kenner van het Joodse geloof; die kent de profeten en Paulus neemt aan, dat hij ook goed op de hoogte is van ‘de Weg’. Met zijn vraag: “Koning Agrippa, hecht u geloof aan de woorden van de profeten?” (vs 27) bedoelt Paulus aan te geven: Is het nu echt zo vreemd om op grond daarvan tot de conclusie te komen, dat Jezus de Messias is? Agrippa begrijpt Paulus heel goed: ‘U bent er op uit om mij spoedig christen te laten worden’? (vs 28) (Letterlijk: ‘als christen optreden’, de rol van christen spelen). Het woord ‘christen’ komt in het Nieuwe Testament slechts driemaal voor: in Hnd. 11:26, hier in 26:28 en in 1Pt. 4:16.
De zitting wordt opgeheven. Ze trokken zich terug en overlegden met elkaar. ‘Deze man heeft niets gedaan dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft,’ zeiden ze. En Agrippa zei tegen Festus: ‘Hij had al vrij kunnen zijn als hij zich niet op de keizer had beroepen’ (vs 31v). De conclusie luidt dus, dat Paulus en hetgeen hij verkondigt niet staatsgevaarlijk zijn.

donderdag 14 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (2)

Vermoedelijk is Agrippa II nooit getrouwd; er zijn ook geen nakomelingen van hem bekend. Er werd echter gefluisterd dat hij een seksuele relatie onderhield met zijn zuster Berenice. Flavius Josephus ontkent het in alle toonaarden, maar uit het feit dat meerdere bronnen er onafhankelijk van elkaar melding van maken, blijkt in ieder geval dat de geruchten hardnekkig waren. Misschien zinspeelt het boek Handelingen op deze geruchten door Agrippa en Berenice op enigszins ironische wijze als een soort koning en koningin af te schilderen (25:23).

Agrippa behartigde de belangen van het Joodse volk aan het keizerlijk hof en was loyaal aan het Joodse volk, maar onderwierp zich volledig aan Rome.
Zoals gezegd, zagen de Romeinen Agrippa vanwege zijn (deels) Joodse afkomst als autoriteit op het gebied van de Joodse godsdienst. Dat blijkt ook uit de wijze waarop Festus hem de zaak van Paulus voorlegt.
Paulus wordt in de aanklacht, geformuleerd door Tertullus, behalve als ordeverstoorder ook als een soort verzetsstrijder neergezet (24:5). Toch heeft Festus (net als zijn voorganger Felix) de indruk gekregen, dat Paulus geen wetten van het Romeinse Rijk heeft overtreden, maar dat er alleen sprake is van godsdienstige geschillen. ‘Omdat ik niet goed wist hoe ik deze kwesties moest onderzoeken, vroeg ik of hij bereid was naar Jeruzalem te gaan om daar terecht te staan. Maar toen beriep hij zich op de keizer en verkoos om in gevangenschap te blijven tot zijne keizerlijke hoogheid een uitspraak heeft gedaan. Ik heb opdracht gegeven om hem in hechtenis te houden tot ik hem naar de keizer kan zenden’(25:20v). Uit deze woorden blijkt er niets van, dat Festus Paulus naar Jeruzalem wilde zenden om de Joodse leiders tegemoet te komen; elke schijn van partijdigheid (door Paulus gesuggereerd in vs 10?) wil hij vermijden.
Agrippa is wel in de zaak geïnteresseerd, waarop Festus meteen voor de eerstvolgende dag een nieuwe hoorzitting organiseert. Festus doet alsof het initiatief hiertoe bij hem ligt, omdat hij anders niet zou weten wat hij de keizer moet schrijven (vs 26v); door Paulus voor Agrippa te brengen hoopt hij meer duidelijkheid te krijgen over de tegen hem ingediende aanklachten.

woensdag 13 juli 2011

Paulus’ verweer voor Festus en Agrippa (1)

Handelingen 25
Nadat Antonius Felix uit zijn ambt was gezet, werd Porcius Festus, uit een vooraanstaande familie, in het jaar 60 procurator van Judea.
Drie dagen na zijn installatie in Caesarea bezoekt Festus Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus was het op dat moment door toedoen van de sicariërs een anarchistische chaos in Jeruzalem. Festus had tijdens zijn ambtstermijn veel te stellen met Zeloten die streefden naar onafhankelijkheid; evenals Felix trad hij tegen hen op met harde hand, maar ook hij slaagde er niet in de situatie onder controle te krijgen. Tegenover de Joodse leiders en hun gevoeligheden was Festus zeer respectvol, anders dan bij Felix het geval was geweest.
Meteen dienen ‘de hogepriesters en andere Joodse leiders’ (formeel: het Sanhedrin?) een klacht tegen Paulus bij hem in. Hun gang naar het gerecht is niet erg oprecht, want volgens Lukas beramen ze tegelijk een moordaanslag tegen hem. De Joden uit Jeruzalem brengen allerlei zware beschuldigingen tegen Paulus in, die ze niet kunnen bewijzen. Paulus’ verdediging luidt eenvoudig: ‘Ik heb geen enkel misdrijf gepleegd, niet tegen de Joodse wet, niet tegen de tempel en niet tegen de keizer!’ (vs 8) Paulus weigert absoluut naar Jeruzalem te gaan en daar berecht te worden: ‘Ik sta hier voor de keizerlijke rechtbank, en hier moet ik terechtstaan. Ik heb de Joden geen enkel onrecht aangedaan, zoals ook u heel goed weet. Mocht ik toch schuldig zijn en iets hebben gedaan waarop de doodstraf staat, dan zal ik me niet aan deze straf onttrekken, maar als de beschuldigingen die deze mensen tegen me inbrengen op niets berusten, kan niemand me aan hen uitleveren. Ik beroep me op de keizer!’ (vs 10v)

Enkele dagen later komen koning Agrippa en zijn zuster Berenice naar Caesarea om bij Festus hun opwachting te maken. Deze Herodes Agrippa II is een achterkleinzoon van Herodes de Grote.
Zijn vader Herodes Agrippa (I) ontving van zijn vriend Gaius ‘Caligula’, toen die in het jaar 37 keizer werd, het koningschap over de noordoostelijke delen van het Joodse land; toen de tetrarch Herodes Antipas verbannen werd wegens beschuldiging van hoogverraad, verwierf hij ook Galilea en Perea; en als dank voor zijn bemiddeling in de opvolgingscrisis na de moord op Caligula in het jaar 41, voegde keizer Claudius de provincie Judea toe aan Agrippa’s rijk, waardoor hij heerste over heel het gebied waarover zijn grootvader Herodes de Grote had geregeerd. Deze Herodes Agrippa I liet volgens Hnd. 12:1v Jakobus de zoon van Zebedeüs met het zwaard ombrengen en stierf zelf korte tijd later na hevige ziekte (in het jaar 44). Zowel Lukas (Hnd. 12:22v) als Flavius Josephus interpreteren zijn dood als een oordeel van God, omdat Agrippa zich aan Hem gelijk durfde te stellen.
Na de dood van Agrippa I wilde Claudius de toen 17-jarige Agrippa II als opvolger benoemen, maar zijn adviseurs vonden hem daar nog te jong voor. Daarop maakte Claudius het gebied opnieuw tot een Romeinse provincie die bestuurd werd door procuratoren. In het jaar 48 overleed Agrippa's oom Herodes van Chalkis, waarop Claudius hem benoemde tot koning van het Chalkis, direct ten noorden van het Joodse land (in het huidige Libanon en Syrië); in 53 gaf Claudius Agrippa alsnog een deel van het Joodse land in ruil voor het koninkrijk Chalkis, dat nu aan de zoon van Herodes van Chalkis, Aristobulus (de neef van Agrippa), gegeven werd; Agrippa werd koning over de gebieden ten noordoosten van het Meer van Galilea. Later voegde keizer Nero nog enkele steden in Galilea en Perea aan Agrippa's gebied toe; de hoofdstad van Agrippa's rijk was Caesarea Filippi. De rest van het Joodse land bleef onder het bestuur van procuratoren, maar de Romeinen zagen Agrippa vanwege zijn (deels) Joodse afkomst als een autoriteit op het gebied van de Joodse godsdienst. Zij gaven Agrippa het recht hogepriesters te benoemen en wanneer er conflicten waren die te maken hadden met godsdienstige zaken, vroegen zij Agrippa te bemiddelen of recht te spreken. In die rol komen we hem ook tegen in Handelingen 25v. Hij is dan intussen 33 jaar.

dinsdag 5 juli 2011

Paulus’ verweer voor Felix

Handelingen 24
Als de tribuun Claudius Lysias ingelicht wordt over een samenzwering tegen Paulus, laat hij hem van Jeruzalem overbrengen naar Caesarea, waar procurator Felix resideert. Hij schrijft hem (niet geheel naar waarheid), dat hij Paulus heeft ontzet toen de Joden hem wilden vermoorden, ‘omdat ik vernam dat hij een Romeins burger is’ (23:27). Hij is tot de conclusie gekomen, dat de beschuldigingen tegen Paulus betrekking hadden op geschilpunten inzake hun wet; er werd hem niets ten laste gelegd dat met de dood of gevangenschap wordt bestraft. (Zijn visie op de zaak heeft hij niet aan het sanhedrin meegedeeld.) ‘Ik werd er vervolgens van op de hoogte gesteld dat er een aanslag tegen hem werd beraamd, waarna ik hem onmiddellijk naar u heb gezonden. Ook heb ik degenen die hem beschuldigen gelast dat ze hun grieven jegens hem aan u moeten voorleggen’ (vs 29v).

Antonius Felix was procurator van de Romeinse provincie Judea van 52-60 (of 58). Felix was een vrijgelaten huisslaaf van de keizerlijke familie, vermoedelijk van Antonia, de moeder van keizer Claudius. Zijn broer Pallas - eveneens een vrijgelaten huisslaaf van Antonia - was een gunsteling van de keizer en wist gedaan te krijgen dat Felix benoemd werd tot procurator over Judea, een positie die vrij uitzonderlijk was voor een vrijgelaten slaaf.
In de periode dat Felix procurator was, namen anti-Romeinse sentimenten in Judea steeds verder toe. Felix trad hier met harde hand tegen op. Talloze Zeloten werden gekruisigd. Groepen die van samenzwering verdacht werden, werden zonder pardon over de kling gejaagd. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus merkt op: 'Met iedere vorm van wreedheid en lust oefende hij de koninklijke macht uit met de mentaliteit van een slaaf.'

Vijf dagen na Paulus arriveert de hogepriester Ananias in Caesarea, met enkele oudsten en een advocaat, genaamd Tertullus.
De gunstig stemmende openingswoorden van Tertullus, ‘Excellentie, dat wij dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk totstandkomen, erkennen we van ganser harte, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd’ (vs 2v) klinken gezien de hier direct boven beschreven omstandigheden eigenlijk bijzonder ironisch!
Dan volgt de aanklacht en die luidt: 'dat deze man een ware pest is en dat hij overal ter wereld onlusten onder de Joden veroorzaakt. Als een van de voornaamste leiders van de sekte van de Nazareners heeft hij zelfs een poging ondernomen om de tempel te ontwijden, waarna we hem hebben overmeesterd' (24:5v). Paulus wordt hier behalve als ordeverstoorder ook als een soort verzetsstrijder neergezet. De aanklacht zoals hier geformuleerd is voor de Romeinse machthebber uiteraard van groter gewicht dan ‘geschilpunten inzake hun wet’ (23:29), maar mist elke grond en Paulus (die geen advocaat nodig heeft, Lk. 12:11v) ontkent de beschuldigingen dan ook onmiddellijk. ‘Maar,’ voegt hij eraan toe: ‘Wel wil ik hier verklaren dat ik overeenkomstig de Weg, die zij een sekte noemen, de God van onze voorouders dien en dat ik geloof in alles wat in de Wet en de Profeten geschreven staat; en evenals mijn aanklagers hoop en verwacht ik dat God zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen uit de dood zal doen opstaan’ (vs 14v). In Paulus’ beschrijving is ‘de Weg’ voluit Farizees!
Felix blijkt goed op de hoogte te zijn van ‘alles wat op de Weg betrekking had’ (misschien omdat veel slaven in Rome christen waren???); dat zal betekenen dat hij er geen politiek gevaar in ziet. Hij verdaagt de zitting, waarschijnlijk om tijd te hebben om te bezien wat voor besluit het meest in zijn eigen belang is en houdt Paulus in hechtenis, maar onder een mild regime. Hij wil, in gezelschap van zijn (derde) vrouw, Drusilla, een Jodin, van Paulus meer horen over het geloof in Messias Jezus te zeggen had; maar als Paulus het over het komende oordeel van God heeft, wordt Felix bang; dat is begrijpelijk gezien zijn leefwijze. Lukas vertelt, dat hij Paulus telkens weer laat komen voor een gesprek en intussen hoopt dat Paulus hem steekpenningen zal aanbieden. Zo duurt de situatie voort, tot Felix na twee jaar door keizer Nero vervangen wordt en mogelijk slechts op voorspraak van zijn broer Pallas ontkomt aan een veroordeling wegens wanbestuur. ‘Om de Joden ter wille te zijn’, laat hij Paulus in gevangenschap achter’ (vs 27).

Paulus’ verweer in Jeruzalem

Handelingen 22, 23
Paulus begint zijn verdediging met het benadrukken van zijn Joodse identiteit en zijn trouw aan de Tora. Hij is een IJveraar (‘zeloot’ in figuurlijke, geestelijke zin) voor de Tora, net als zijn hoorders. Het is heel bijzonder om dit in het bijzijn van de romeinse gezagsdragers te zeggen, die hem niet kunnen verstaan omdat hij hebreeuws spreekt; dat moet bij zijn gehoor wel in goede aarde vallen.
Vervolgens benadrukt hij, dat Ananias een toegewijde Jood was die in de Joodse gemeenschap van Damascus een goede naam had.
De openbaring die Paulus ontving bevat alle elementen die nodig zijn om getuige te zijn: Kennis, Zien en Horen. Het visioen dat hij ontving terwijl hij in de Tempel aan het bidden was (22:17vv) vertoont overeenkomst met de roeping van een Profeet als Jesaja (vgl. Gal. 1:15v) (vgl. Jes. 49:6, geciteerd in Hnd. 13:47).
Hij benadrukt nog eens hoe hij vanuit zijn IJver voor God en Tora eerst ‘de Weg’ vervolgde. En vervolgens hoe hij door God Zelf geroepen werd: “Ga, want ik wil je naar de heidenen sturen, ver van hier” (vs 21). Hierin is wellicht een toespeling te lezen op de roeping van Abram en op Jesaja 66:18v.
Als Paulus zover gekomen is, willen ze niet langer naar hem luisteren en reageren zeer vijandig: ‘Weg met die man! Zo iemand heeft niet het recht om te leven!’ (vs 22) Om aan de benodigde informatie te komen over wat hier toch aan de hand is, wil de tribuun hem laten verhoren onder zweepslagen; hij móet toch wel wat op z’n geweten hebben, dat men zo tegen hem tekeergaat! Zulke marteling was toegestaan bij slaven en bij niet-Romeinen; dat Paulus een romeins staatsburger was, had men kennelijk niet voor mogelijk gehouden.
Omdat de tribuun nauwkeurig wil vaststellen welke beschuldiging door de Joden tegen Paulus wordt ingebracht, laat hij hem de volgende dag uit de gevangenis halen en verordonneert hij dat de hogepriesters en het hele Sanhedrin bijeen moeten komen. (vs 30).
Al is Lysias er op uit om voor zichzelf informatie in te winnen, heeft de samenkomst van het Sanhedrin de sfeer van een gerechtelijk onderzoek. Zo ziet het Sanhedrin het zelf in elk geval wel. Paulus begint met tegen hen te zeggen: ‘Broeders, ik heb een volstrekt zuiver geweten, want tot op de dag van vandaag heb ik mijn leven altijd in dienst gesteld van God’ (23:1); daarop laat de hogepriester (De hier genoemde Ananias bekleedde dit ambt van 47-58?) hem op de mond slaan (vgl. Joh. 18:22!); blijkbaar vindt hij Paulus hem of het hof beledigt; maar al is zijn toespraak misschien heftig en niet geheel volgens de etiquette, dit heeft Paulus niet verdiend; volgens Josephus stonden de Sadduceeën als ‘lomp’ bekend. Paulus wist niet dat hij de hogepriester was (vs 5) (In het jaar 52 braken er onlusten uit tussen Joden en Samaritanen; de toenmalige Syrische gouverneur Quadratus greep in en herstelde de rust; hij was echter van mening dat Ananias zich schuldig had gemaakt aan ernstig geweld en zond hem als gevangene naar keizer Claudius; op voorspraak van Herodes Agrippa II, die op dat moment in Rome verbleef, sprak Claudius Ananias echter vrij van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen; na zijn terugkeer in Jeruzalem nam hij zijn ambt weer op).
Vervolgens besluit Paulus de Farizeeën en de Sadduceeën tegen elkaar uit te spelen, en met succes. (Sadduceeën en Farizeeën lagen met elkaar overhoop op zo ongeveer alle terreinen van de halacha en debatteerden over het gezag van de mondelinge overleveringen en over specifieke Bijbelse voorschriften.)
‘De Sadduceeën beweren immers dat er geen opstanding is en dat engelen en geesten niet bestaan, maar de Farizeeën geloven zowel het een als het ander’ (vs 8).
Een aantal Schriftgeleerden der Farizeeën pleit voor Paulus’ vrijlating, maar er ontstaat zo’n onenigheid in het Sanhedrin, dat de tribuun vreest voor zijn veiligheid.

maandag 4 juli 2011

Paulus’ terugkomst in Jeruzalem na zijn reizen

Handelingen 21
Paulus arriveert vanuit Macedonië en Klein-Azië in de havenstad Caesarea; hij bereikt het Joodse land ongeveer een week vóór Sjawoe’ot, een van de drie feesten waarop velen naar Jeruzalem opgaan.
Er worden verschillende profetieën gegeven over wat hem in Jeruzalem te wachten staat: hij zal gearresteerd worden en in handen vallen van de heidenen. Paulus laat zich echter door niets weerhouden om toch naar Jeruzalem te gaan.
In Jeruzalem wacht hem een warm welkom, de broeders ontvangen hem met vreugde. Paulus krijgt te horen, dat er tienduizenden (‘myriaden’ in het Grieks; wellicht een overdrijving, maar duizenden waren het er ongetwijfeld) Joden zijn die in Messias Jezus geloven en dat zij allen vol overtuiging volgens de Tora leven (vs 20). Nu is het gerucht verspreid dat Paulus zou oproepen tot ontrouw aan Mozes. De leiders van de Gemeente in Jeruzalem vragen Paulus om die geruchten te ontzenuwen door met vier nazireeërs van wie de periode van hun gelofte afloopt mee te gaan naar de Tempel en de voorgeschreven zaken daar met hen te regelen, zodat iedereen kan zien dat ook hij doet wat de Wet voorschrijft; Paulus gaat daarmee akkoord. Verder wordt nog eens herhaald wat ze na het Apostelconvent geschreven hebben aan de heidenen die het geloof hebben aanvaard: ‘dat ze zich in acht moeten nemen voor vlees dat bij de afgodendienst is gebruikt, voor bloed, voor vlees waar nog bloed in zit, en voor ontucht’ (vs 25).
Joden uit Klein-Azië die Paulus in de Tempel herkennen, veroorzaken opschudding en beschuldigen Paulus ervan, dat hij zich aldoor tegen de Joodse Wet keert en dat hij de Tempel ontheiligt. Dat is een zeer ernstige beschuldiging, hij wordt neergezet als een afvallige. Dat is pure laster.
Op het ontwijden van de Tempel staat zeker de doodstraf. Paulus wordt de Tempel uit gesleurd; hij wordt niet overgeleverd aan de Romeinen, maar die grijpen uit eigen beweging in. De tribuun van de in Jeruzalem gelegerde cohort (volgens Hnd. 23v heet de man Claudius Lysias) is verantwoordelijk voor het herstel van de orde. Hij weet te voorkomen, dat Paulus in het tumult gelyncht wordt en laat hem arresteren. Ze nemen hem mee ‘naar de kazerne’, naar de burcht Antonia; dan blijkt dat men hem hield voor een bekende opstandeling, een Egyptenaar (Josephus maakt melding van iemand uit Egypte die beweerde dat hij een profeet was). Hij is echter geen Zeloot, maar wel een ijveraar voor de Tora en voor God. Paulus maakt zich bekend als een eenvoudige Jood en vraagt toestemming om het volk te mogen toespreken; die wordt hem verleend. Hij spreekt ze toe in het Hebreeuws, de heilige taal van de Schriften, en niet in de Aramese volkstaal, wellicht om zijn trouw aan de Tora te onderstrepen.