woensdag 29 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (3)

Na de toespraken van Petrus en Jakobus moet het tot een beslissing komen. De stem van de meerderheid wordt gevolgd. Op grond van wat God gedaan heeft en in het licht van de Schrift is dit duidelijk geworden: de strikte interpretatie van de Tora is geen voorwaarde voor het delen in Gods heil, en mag daarom ook niet aan gelovig geworden heidenen worden opgelegd. Want ieder mens wordt behouden uit genade.

Noachidische geboden
Dan volgt het besluit (Hnd. 15:19-21):
‘Daarom ben ik van mening dat we de heidenen die zich tot God bekeren geen al te zware lasten moeten opleggen, maar dat we hun moeten schrijven dat ze zich dienen te onthouden van wat door de afgodendienst bezoedeld is, van ontucht, van vlees waar nog bloed in zit en van het bloed zelf. In haast elke stad wordt de wet van Mozes immers al sinds mensenheugenis verkondigd en op iedere sabbat in de synagogen voorgelezen.’

Jakobus’ suggestie om de gemeenten in de diaspora een brief te schrijven wijst zowel op zijn persoonlijke positie als op het gezag van de Jeruzalemse gemeente.
Men oordeelt niet, dat de gelovigen uit de volkeren alleen maar ‘uit de Geest’ behoeven te leven, zonder enige wet. Wat ze aan de gelovigen uit de heidenen voorschrijven, komt in hoge mate overeen met de Noachidische geboden, die door de synagoge werden voorgeschreven aan de ‘godvrezenden’ die met de synagoge meeleefden. Hiervan bestaan verschillende varianten, maar minimaal is: geen afgodendienst, geen seksuele immoraliteit en geen bloedvergieten.
Aan andere geboden uit Tora mag men zich uiteraard ook houden, maar het wordt niet dwingend opgelegd. ‘In haast elke stad wordt de wet van Mozes immers al sinds mensenheugenis verkondigd en op iedere sabbat in de synagogen voorgelezen.’
De hier genoemde regels worden door Jakobus mogelijk gezien als een soort samenvatting van de Tora en de andere geboden zijn voor iedereen toegankelijk.
De brief van Jakobus aan de gelovigen in de diaspora vertoont qua vorm en stijl grote overeenkomst met Rabbijnse encyclieken en heeft groot gezag. Eind 2e Eeuw zijn deze voorschriften in elk geval nog bindend in de Rhonevallei (aldus Eusebius) en in de provincie Africa (Noord-Tunesië en de kust van Libië).
De gemeente van Antiochië vindt de brief zeer bemoedigend (vs 31).
Een belangrijke conclusie van het Apostelconvent is, dat de Tora geenszins heeft afgedaan, maar heidenen die in de Messias zijn gaan geloven geen Joden behoeven te worden.

dinsdag 28 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (2)

Nadat Petrus de vergadering heeft toegesproken, leggen Barnabas en Paulus getuigenis af van de grote tekenen en wonderen die God door hen onder de heidenen heeft verricht.
Dan neemt Jakobus het woord. Jakobus de zoon van Zebedeüs is door Herodes Agrippa I terechtgesteld (vanwege zijn goede connecties met Caligula regeerde hij van het jaar 41-44 over geheel Judea); hier hebben we te maken met Jakobus ‘de broeder des Heren’, bijgenaamd ‘De Rechtvaardige’ (aldus Eusebius, die het van Hegesippus heeft). Deze geldt als de leider van de gemeente van Jeruzalem (zie Hnd. 12:17, 21:18; Gal. 1:19, 2:9, 12).
De ‘uiteenzetting’ van Simon (Petrus) betekent de praktische toepassing van een halachisch principe (een ma’aseh, een alternatief voor een midrasj (schriftelijke interpretatie)); Jakobus refereert alleen aan het handelen van Petrus met Cornelius; de tekenen en wonderen waar Barnabas en Paulus over spreken zijn een extra zaak die de juistheid hiervan bevestigen. De kracht van de ‘case’ ligt in de directe tussenkomst van God Zelf; als God Zelf bevestigd heeft, dat ‘iedereen, uit welk volk dan ook, die ontzag voor Hem heeft en rechtvaardig handelt’ (10:35) welkom is bij Hem, hoeft er niet naar een hogere autoriteit gezocht te worden.
Dit wordt volgens Jakobus ondersteund door de profeten; en niet meer dan dat, want volgens de Talmoed is een hermeneutische regel, dat alleen de Tora een gezaghebbende bron is voor de halacha (letterlijk: 'weg', de geboden uit de Tora plus de interpretatie daarvan), en dat de profeten geen nieuwe halachot kunnen introduceren.
Wat Jakobus aanhaalt is een samengesteld citaat van Amos 9:11v, Jesaja 45:21 en Jeremia 12:15. De ‘hut van David’ die God zal herstellen, verwijst voor hem naar de Messiaanse tijd waarin God het koningschap van David zal herstellen, over heel Israël èn de buurvolken.
Volgens de masoretische tekst van Amos 9:12 ‘zal Israël in bezit nemen wat er nog rest van Edom en van alle volken die Mij eens toebehoorden – zo spreekt de HEER’. De Septuaginta leest ‘Adam’ in plaats van ‘Edom’, en een werkwoord met één letter verschil, waardoor de tekst luidt: ‘zodat de mensen die overgebleven zijn de Heer zullen zoeken, evenals alle heidenen over wie mijn naam is uitgeroepen – zo spreekt de HEER’; en Jakobus voegt eraan toe (uit Jesaja 45:21) ‘die dit heeft aangekondigd van oudsher’, waarmee hij wil laten zien, dat Gods belofte voor de heidenen zelfs dateert van vóór de profeten!
Jakobus komt vervolgens tot de conclusie, dat ze het niet beter moeten willen weten dan God (vgl. vers 10) en het de heidenen niet moeilijker moeten maken.

maandag 27 juni 2011

Het Apostelconvent in Jeruzalem (1)

In Handelingen 1:8 had de Heer zijn leerlingen al opgedragen om getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria ‘en tot de uiteinden van de aarde’.
Bij de doorbraak op de Pinksterdag in Handelingen 2 wordt de hele aarde gerepresenteerd door joden en ‘jodengenoten’ (niet-joden die zich bij de Joden hebben aangesloten). Maar voor het zover komt, dat ze vanuit Jeruzalem naar de heidenen toegaan, moet God Zelf in een visioen Simon Petrus ervan overtuigen dat hij niet voor onheilig mag houden hetgeen God rein verklaard heeft. In Handelingen 11 vernemen we dat de gemeente van Jeruzalem accepteert ‘dat God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken heeft’, men kan er zelfs wel blij om zijn, maar daar blijft het bij. De echte doorbraak vindt elders plaats: in Antiochië.
De gemeente van Jeruzalem behoudt haar Joodse identiteit en in Handelingen 21:20 wordt benadrukt dat (tien)duizenden bekeerlingen ‘ijveraars voor de Tora’ zijn. Als dat ons verbaast, zegt dat meer over de vooroordelen, zoals die in de loop van een eeuwenlange geschiedenis van vervreemding tussen Kerk en Israël gegroeid zijn, dan over het getuigenis van het Nieuwe Testament. In het boek Handelingen is van deze verbazing niets terug te vinden!

Als er leerlingen uit Judea naar Antiochië komen, die betogen dat de bekeerlingen zich moeten laten besnijden en dat ze anders niet kunnen worden gered, leidt dit tot grote onenigheid met Paulus en Barnabas. Besloten wordt dat Paulus en Barnabas, samen met enkele andere leerlingen, naar Jeruzalem gaan om deze kwestie voor te leggen aan de apostelen en de oudsten.
In Jeruzalem zijn er gelovigen uit de Farizeeën die benadrukken, dat heidenen die tot het geloof in de Messias komen, zich moeten laten besnijden. Zij hebben er geen moeite mee dat heidenen tot geloof komen, maar ze kunnen het er niet mee eens zijn dat die heidenen vervolgens niet het teken van het verbond ontvangen. Overigens bestonden onder de Farizeeën uiteenlopende houdingen ten aanzien van gelovige heidenen: variërend mensen die deze 'Godvrezenden' accepteerden tot diegenen die verlangden dat zij een volledige bekering ondergingen.
Dan neemt Petrus het woord, die ongetwijfeld herinnerd wordt aan de geschiedenis van Cornelius en hetgeen de Heer hem in dat visioen had laten zien. Hij neemt het op voor Paulus en Barnabas. In Hnd. 15:11 horen we hem zeggen, dat men in Jeruzalem gelooft op dezelfde wijze behouden te worden als de heidenen die onder de prediking van Paulus het evangelie aanvaard hebben: uit genade.
Na Petrus neemt ook Jakobus het woord. Hij gaat in op de vraag of dit wel in overeenstemming is met de Schrift. Je kunt wel menen God aan het werk te zien in de gebeurtenissen om je heen, of in de geschiedenis, maar je kunt je ook vergissen; de beslissende vraag is of iets Schriftuurlijk is. Jakobus heeft niet zelf meegemaakt wat God Petrus heeft bijgebracht, en daarom moet hij - net als wij nu - terugkoppelen naar de Schriften.

donderdag 23 juni 2011

Cornelius

Het romeinse leger stond bekend als een oase van godsdienstvrijheid, waarbinnen velen hun lokale goden bleven vereren.
De centurio Cornelius wordt ‘vroom en godvrezend’ genoemd (Hnd. 10:2), evenals zijn huisgenoten; dit kan betekenen dat hij een gezin had, het kan ook slechts op personeel / slaven betrekking hebben. Een van de mannen die hij naar Joppe zendt is een soldaat die ook ‘vroom’ genoemd wordt (vs 7).
Terwijl hij in gebed is, wordt hij door een engel toegesproken.
Het is opmerkelijk dat de ‘apostel der besnedenen’ (Gal. 2:7, 9) naar de heiden Cornelius wordt gezonden. Petrus’ sterke antipathie schijnt overigens niets te maken te hebben met het feit dat hij onbesneden is; hij wil niet cultisch onrein worden door bij heidenen binnen te gaan en met hen te eten (kans op afgodendienst).
Dat Petrus zo strikt was in wat onheilig / onrein is, is moeilijk te begrijpen; hij is geen Farizeeër en komt uit ‘Galilea der heidenen’. Een zelotische achtergrond zou enige verklaring kunnen bieden.
De stem in het visioen verklaart de betekenis: ‘Wat God rein heeft verklaard, zul jij niet als verwerpelijk beschouwen’ (vs 15). In zijn toespraak tot Cornelius en de zijnen zegt Petrus zelf: ‘U weet dat het Joden verboden is met niet–Joden om te gaan en dat ze niet bij hen aan huis mogen komen, maar God heeft me duidelijk gemaakt dat ik geen enkel mens als verwerpelijk of onrein mag beschouwen’ (vs 28).
Ook heidenen worden gedoopt in de Heilige Geest en vervolgens ook met water. Terug in Jeruzalem (hoofdstuk 11) moet Petrus zich wel verantwoorden voor wat hij gedaan heeft. Zijn verklaring, dat het initiatief volledig bij de Heer lag, stelt hen gerust en leidt tot lofprijzing, omdat God dus ook de heidenen de kans geeft om zich te bekeren en het nieuwe leven te ontvangen (vs 18).

dinsdag 21 juni 2011

De bekering van Sjaoel

Als Sjaoel Damascus nadert, wordt hij plotseling omstraald door een hemels licht. Hij valt op de grond en hoort een stem die zegt: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’ En op zijn vraag wie er tot hem spreekt: ‘Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar sta nu op en ga de stad in, daar zal je gezegd worden wat je moet doen.’ Sjaoel valt op de grond en hoort een stem die hem toespreekt. Daarna is hij een aantal dagen blind. Zijn metgezellen horen de stem ook, maar worden niet verblind (Hnd. 9:3-7).
Licht is vaak een beeld van Gods Heerlijkheid en Aanwezigheid.
In Jes. 49:6 is de Knecht van de HEER geroepen om een Licht voor de volken te zijn (Vgl. Jes. 60:3; Jes. 9:1/Mt. 4:16).
In Hnd. 22:6vv vertelt hij over deze ervaring: midden op de dag werd hij opeens omstraald door een fel licht uit de hemel; hier zegt hij, dat de mensen die bij hem waren wel het licht zagen maar niet de stem hoorden. In 26:12vv zegt hij zelf, dat zij allen op de grond vielen. Verder krijgen we daar te horen dat de stem ook nog zei: Ik zal je (…) beschermen tegen je eigen volk en tegen de heidenen, naar wie ik je uitzend om hun de ogen te openen, zodat ze zich van de duisternis naar het licht keren, en van de macht van Satan naar God. Door het geloof in mij zullen ze vergeving krijgen voor hun zonden, en samen met allen die mij toebehoren zullen ze deel krijgen aan mijn koninkrijk.
Wellicht is Sjaoel naar aanleiding van de ervaring bij Damascus plus de genoemde teksten uit Jesaja gaan inzien dat hij de apostel der heidenen moest zijn.
Door de Heer wordt tegen Ananias gezegd, dat Sjaoel Zijn Naam zal verkondigen aan de heidenen en voor koningen en onder de Israëlieten.
Na zijn bekering gaat hij onmiddellijk in de synagogen verkondigen, dat Jezus de Zoon van God is (9:20) en aantonen dat Jezus de Messias is (vs 22). De Joden in Damascus hadden vernomen wat Sjaoels missie was; eerst verbazen ze zich (vs 21) en later willen ze hem uit de weg ruimen (vs 23); dat hij daar achter komt, is wellicht een aanwijzing dat er ook in Damascus onder de Joden verschillende stromingen zijn. Volgens eigen zeggen (Gal. 1:18) is hij na drie jaar nog / weer in Damascus (wat exact met ‘Arabia’ wordt aangeduid is niet duidelijk: valt Damascus daar zelf ook onder? Volgens Gal. 4:25 is ook de berg Sinaï in Arabia; de Romeinse provincie Arabia omvat wat nu Jordanië heet, het Sinaï-schiereiland en het noordwesten van wat nu Saoedi-Arabië heet).
Daarna gaat hij naar Jeruzalem. In Jeruzalem vertrouwen de gelovigen hem niet (vs 26); het is Barnabas die hem onder zijn hoede neemt. De hellenistische Joden daar beramen al spoedig een aanslag op hem, waarop hij uitwijkt naar Cilicië (zijn geboortestreek). Volgens Gal. 1 verbleef hij 15 dagen in Jeruzalem.

maandag 20 juni 2011

Sjaoel vervolgt de gemeente

De kans is groot dat Sjaoel lid was van het Sanhedrin en als zodanig instemde met de executie van Stefanus. Daarna brak een hevige vervolging uit waardoor de gelovigen verstrooid werden over heel Judea en Samaria, uitgezonderd de apostelen. Die voelden zich kennelijk verplicht om op hun post te blijven.
Paulus gaat er later prat op dat hij aan de voeten van Gamaliël heeft gezeten. Aangezien dat een bijzonder hoogstaand persoon was, moet iemand wel veelbelovend zijn voor hij leerling van zo’n grote meester wordt. Paulus’ openheid t.a.v. de heidenen, zijn allegorische Schriftuitleg, zijn mensvisie en zijn ruimdenkende visie op vrouwen zijn hiermee in overeenstemming.
Maar in 26:5 benadrukt Paulus dat hij als Farizeeër volgens de strengste richting van onze godsdienst heeft geleefd. Dit zou erop kunnen wijzen dat hij zich identificeert met de school van Sjammai in plaats van die van Hillel.
In vs 3 lezen we dat Saulus probeerde de gemeente te vernietigen door mannen en vrouwen met geweld uit hun huizen te sleuren en hen te laten opsluiten in de gevangenis. En dat niet alleen: in 9:1 staat dat hij ze met de dood bedreigt en in 22:4 zegt hij zelf: Ik heb de aanhangers van de Weg tot de dood toe vervolgd. Vanwaar toch deze razernij en dit fanatisme, terwijl zijn leraar Gamaliël er in 5:35-39 op tegen is de apostelen te vervolgen? Dit past meer bij Sadduceeën dan bij Farizeeërs. Kennelijk heeft hij goede connecties met de hogepriester; van hem krijgt hij gedaan dat die hem aanbevelingsbrieven meegeeft voor de synagogen in Damascus, opdat hij de aanhangers van de Weg die hij daar zou aantreffen, mannen zowel als vrouwen, gevangen kon nemen en kon meevoeren naar Jeruzalem (9:2). Dat Paulus zich tot de synagogen richt, zou een aanwijzing kunnen zijn dat de messiaanse gelovigen in Damascus nog deel uitmaken van de synagoge.

De kwestie Stefanus

Stefanus draagt, net als zijn zes collega’s in het begin van Hnd. 6, een Griekse naam. Dit hoeft niet persé te betekenen dat zij allen uit de diaspora kwamen; het geven van Griekse namen was ook in het land Israël al in gebruik.
In Handelingen 6:9 wordt gesproken over de zogenaamde Synagoge der Vrijgelatenen; kennelijk vrijgelaten slaven. De Talmoed geeft sterke aanwijzingen, dat Hebreeuwse slaven in de Tweede Tempelperiode in het land Israël niet voorkwamen. Die moesten volgens de Tora in het Jubeljaar worden vrijgelaten, maar het Jubeljaar werd niet meer gehouden. Niet-Joodse slaven waren in de hellenistische tijd volop beschikbaar. Heidense slaven die zich tot het Jodendom bekeerden werden kinderen van het verbond, maar behoorden niet volledig tot de gemeenschap van Israël, ze hadden een lage status; vrijgelaten slaven vormden afzonderlijke groepen met hun eigen synagogen.
Tot de Synagoge der Vrijgelatenen behoorden ongetwijfeld voormalige Joodse gevangenen uit Rome en hun nakomelingen, en volgens Lukas ook mensen uit Cyrene (het oosten van Libië, waar een zekere Simon vandaan kwam), de Egyptische stad Alexandrië, Cilicië en Asia (beide in het huidige Turkije).
Deze mensen zijn verontwaardigd over de prediking van Stefanus, maar hebben geen weerwoord; ze kunnen niet op tegen zijn Geestkracht en zijn wellicht jaloers. Het is goed mogelijk, dat ze tot de conclusie komen dat hij (net als Jezus) rebelleert tegen het gezag van de Farizeeërs en Schriftgeleerden. Ze huren valse getuigen in die zeggen: Deze man keert zich steeds weer tegen de tempel en de wet, want we hebben hem horen zeggen dat Jezus uit Nazaret de heilige plaats zal afbreken en de gebruiken die Mozes ons heeft overgeleverd zal veranderen (vs 13v). Ze nemen hem gevangen en leiden hem voor het Sanhedrin. Zijn verdediging bestaat uit een navertelling van een deel van de geschiedenis van Israël, te beginnen bij Abraham.
Hij maakt in elk geval duidelijk dat hij niet tegen de Tora is, want uiteindelijk werpt hij zijn hoorders voor de voeten: ‘Halsstarrige ongelovigen, u wilt niet luisteren en verzet u steeds weer tegen de heilige Geest, zoals uw voorouders ook al deden. Wie van de profeten hebben uw voorouders niet vervolgd? Degenen die de komst van de Rechtvaardige aankondigden hebben ze gedood, en zelf hebt u nu de Rechtvaardige verraden en vermoord, u die de wet ontvangen hebt door tussenkomst van de engelen, maar er niet naar hebt geleefd.’ Dit is precies de pointe van zijn betoog: door Jezus als de Messias te verwerpen, verwerpen zij Gods aanwezigheid. 'Hardnekkig' is een kwalificatie die het volk in de Tenach vaak krijgt als ze in opstand komen tegen God. Stefanus’ beschuldiging aan het adres van de leiders van het volk is in overeenstemming met de woorden van Jezus in Joh. 5:45-47: ‘U moet niet denken dat ik u bij de Vader zal aanklagen; Mozes, op wie u uw hoop hebt gevestigd, klaagt u aan. Als u Mozes zou geloven, zou u ook mij geloven, hij heeft immers over mij geschreven. Maar als u niet gelooft wat hij geschreven heeft, hoe zou u dan geloven wat ik zeg?’
Het gevolg is dat zij razend worden. Als Stefanus er dan nog in geestvervoering aan toevoegt, dat hij de hemel geopend ziet en Jezus aan de rechterhand van de Vader, ontsteken zij in woede en slepen hem de stad uit en stenigen hem. Het vonnis luidt: Godslastering.
Lukas introduceert terloops Sjaoel, die op de mantels past. Die stemt in met de terechtstelling. Op die dag begint een grote vervolging tegen de gemeente in Jeruzalem en raken zij verstrooid over heel het land; een direct gevolg hiervan is, dat het Evangelie buiten Jeruzalem verspreid wordt.

woensdag 15 juni 2011

De Joodse leiders in Jeruzalem en de Messiaanse beweging

Handelingen 3-4
Petrus en Johannes hebben bij de 'Schone Poort' een verlamde opgericht in de Naam van Jezus de Messias. Terwijl zij prediken tot de samengestroomde menigte, worden ze opgepakt door ‘de priesters, het hoofd van de tempelwacht en de Sadduceeën’, die hevig ontstemd zijn omdat ze het volk onderrichtten en de opstanding uit de dood verkondigden op grond van wat er met Jezus was gebeurd (4:1v). Zoals bekend geloofden zij, in tegenstelling tot de Farizeeërs, niet in de Opstanding; en ze zijn bang de schuld voor de dood van Jezus in de schoenen geschoven te krijgen.
De tempelwachters zijn verantwoordelijk voor de openbare orde op het tempelterrein. Een messiaanse beweging kan tot ongeregeldheden leiden èn kan een bedreiging vormen voor de positie van de Sadduceeën, tot wie het hogepriesterlijk huis behoorde. Begrijpelijk, dat degenen die medeverantwoordelijk waren voor de vervolging van Jezus op hun hoede zijn voor eventuele problemen veroorzaakt door zijn volgelingen.
Volgens Flavius Josephus, zelf priester èn Farizeeër, waren de Sadduceeën harteloos, en onbeleefd. In tegenstelling tot de Farizeeërs waren zij bij het volk impopulair.
Ze waarschuwen hen en verbieden hun nog de Naam van Jezus te gebruiken. Maar Petrus en Johannes antwoorden, dat ze niet anders kunnen. Na hen nogmaals dreigend te hebben toegesproken lieten ze hen vervolgens maar vrij, want ze wisten niet hoe ze hen konden straffen.

Handelingen 5
Steeds meer mensen komen tot geloof en de apostelen verrichten veel wonderen in het Tempelcomplex (vs 12vv). De hogepriesters en Sadduceeën besluiten in te grijpen en zetten hen vast, ‘uit jaloezie’. Maar door een (de?) engel des Heren worden ze uit de gevangenis bevrijd; als men ze de volgende morgen voor het Sanhedrin wil leiden, staan ze al weer te prediken. Men laat hen ophalen en roept hen ter verantwoording voor het overtreden van het verbod om nog de naam van Jezus te gebruiken; en dat ze hen ‘verantwoordelijk willen stellen voor de dood van deze man’. (N.B.: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ Mt. 27:25).
Het antwoord van de apostelen: Men moet God meer gehoorzamen dan mensen; en Petrus bevestigt, dat het Sanhedrin verantwoordelijk was voor de dood van Jezus en voegt eraan toe dat God Hem verhoogd heeft als Leidsman en Redder. Dit veroorzaakt grote woede en ze willen hen doden, maar dan treedt Gamaliël op (later zou hij voorzitter van het Sanhedrin geweest zijn, dat hier wordt voorgezeten door de hogepriester Kajafas). Deze man genoot een buitengewoon aanzien; tijdgenoten zeiden: Toen rabbi Gamaliël stierf, stierf de glorie van de Tora en stierven vroomheid en zuiverheid.
Hoewel Gamaliël waarschijnlijk geen voorstander is van de Jezusbeweging, is het karakteristiek farizeïsch om er op tegen te zijn om messiaanse en profetische bewegingen met geweld de kop in te drukken, alsmede om een Joodse volksgenoot aan de Romeinen over te leveren. Gamaliël zegt: 'Houd u afzijdig van deze mensen en laat hen begaan, want als het mensenwerk is wat ze nastreven, zal het op niets uitlopen, maar als het Gods werk is, zult u niets tegen hen kunnen uitrichten, of het zou weleens kunnen blijken dat u tegen God strijdt' (vs 38v). Wellicht zag hij in hun wonderbaarlijke bevrijding uit de gevangenis een teken, dat God wel eens aan hun kant zou kunnen staan. ‘Laat het oordeel maar aan God over’ is de conclusie.
Wel worden ze gegeseld, de standaard straf voor belediging van het Hof.

N.B.: In beide verhalen zijn het met name de Sadduceeën die problemen hebben met de verkondiging van de apostelen; net zoals met name zij in het Evangelie van Jezus af willen.

dinsdag 14 juni 2011

Kenmerken van de eerste gemeente

Handelingen 2:42 noemt vier elementen die de structuur van de vroege gemeente bepaalden:
(1) Ze bleven trouw aan het onderricht van de apostelen
(2) Ze vormden met elkaar een gemeenschap
(3) Ze braken het brood
(4) Ze wijdden zich aan de gebeden

Een vergelijkbare dagindeling wordt gevonden in de gemeenschap van Qumran en ook in Farizese groepen. Net als dergelijke groepen plaatsten de nieuwe gelovigen zichzelf niet buiten de Joodse gemeenschap; ze namen deel aan de dienst in de Tempel (vs 46) èn ze hielden maaltijd aan huis.

De apostelen ontleenden hun gezag aan het feit dat zij ooggetuigen waren.
De rol van de apostelen is vergelijkbaar met die van de Bijbelse profeten: ze zijn vervuld met de Heilige Geest, ze roepen de mensen op tot bekering en ze verrichten wonderen.
Het woord ‘gemeenschap’, ‘koinonia’, wijst op een gezamenlijke zaak waar men zich voor inzet.
Significant is wat Paulus schrijft in Rom. 12:5: ‘Zo zijn wij, die velen zijn, één lichaam in de Messias’. Dit vertoont opvallende overeenkomst met het zelfverstaan van de Qumran gemeenschap.
‘Breken van het brood’ staat voor het zegenen van het basisvoedsel, aangezien God al wat leeft van voedsel voorziet. Een Joodse maaltijd begint met het ‘breken van het brood’, in het bijzonder op Erev sjabbat, maar ook wel op andere avonden, bij speciale gelegenheden.
Met de gemeenschap van Qumran stemmen zij ook overeen in het gemeenschappelijk hebben van het bezit. Hierdoor hoeft niemand in de gemeenschap armoede te lijden. Mede om deze reden zal het zijn, dat ze in de gunst stonden bij het volk.
Een verschil met de gemeenschap van Qumran is, dat de vroege gemeente niet dezelfde hiërarchische structuur kende en geen rigide exclusivisme, maar juist een grote openheid; uiteindelijk zelfs, na de nodige interne discussie, ten aanzien van gelovigen uit de heidenen.

vrijdag 10 juni 2011

De eerste gemeente

Jezus droeg in Handelingen 1:4v de Zijnen nadrukkelijk op om in Jeruzalem te blijven wachten tot de belofte in vervulling zou gaan, nl. dat zij gedoopt zouden worden in de Heilige Geest.
Na de hemelvaart gaan ze naar ‘het bovenvertrek’; volgens vs 13v wijden zich daar de elf leerlingen vurig en eensgezind aan het gebed, ‘samen met de vrouwen en met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broers’.
Maria stond bij het Kruis en is daarna blijkbaar bij de leerlingen gebleven. ‘De vrouwen’ die Jezus volgden waren getuige van de graflegging en van het lege graf.
Alle vier de evangeliën maken melding van broers van Jezus; volgens Mt. 13:55 en Mk. 6:3 zijn er ook zussen. Als namen van zijn broers worden vermeld Jakobus, Jozef of Joses, Simon en Juda. In Mt. 12:46-50 / Mk. 3:31-35 / Lk. 8:19-21 willen ze Hem spreken, maar ze krijgen daar geen gelegenheid toe. Volgens Mk. 3:20 willen ze Jezus tegen zichzelf in bescherming nemen omdat ze aan zijn verstand twijfelen. In Joh. 2:12 brengt Jezus na de Bruiloft te Kana in Kafarnaüm een aantal dagen door met zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen. In het begin van Joh. 7 dringen zijn broers er bij Hem op aan om niet in Galilea te blijven, maar naar Jeruzalem te gaan voor het Loofhuttenfeest en zich daar aan de mensen bekend te maken. En passant vermeldt de evangelist in vs 5, dat zijn broers niet in Hem geloven; na de Opstanding doen ze dat kennelijk wel.
In Hnd. 1:15 zijn ze met 120 mensen bijeen; en in Hnd. 2:1 zijn ze allen bij elkaar. Volgens de traditie worden de twaalf apostelen vervuld met de Heilige Geest en beginnen ze in andere talen te spreken, maar het ligt voor de hand dat dit voor de hele groep van 120 geldt (vs 6: ‘de apostelen en de andere leerlingen’). Na de prediking van Petrus zijn er (vs 41) ongeveer 3000 die tot geloof komen; volgens vs 47 komen er elke dag bij en in 4:4 is het aantal gelovigen gegroeid tot ongeveer 5000. Volgens sommigen zijn deze aantallen sterk overdreven, maar volgens allerlei bronnen was de stad zeer dichtbevolkt en Tacitus meent dat in het jaar 70 Jeruzalem 600.000 inwoners had! En met de grote feesten kwamen er meer dan een miljoen pelgrims naar de stad.

donderdag 9 juni 2011

Handelingen en de vervangingsleer

Traditioneel wordt Handelingen aangevoerd als bewijs, dat God zich van het Joodse volk heeft afgekeerd en zich tot de heidenen heeft gericht. De Macedonische oproep tot Paulus, het visioen dat Petrus krijgt op het dak van Simons huis in Jaffa en het massaal toetreden van heidenen tot de gemeente schenen de opvatting te ondersteunen dat God zijn volk had verworpen en zich een nieuw volk had gekozen.
‘Vervangingstheologie’ staat echter lijnrecht tegenover het Woord.
Paulus zegt in het begin van Romeinen 11 nadrukkelijk, dat God zijn volk niet verworpen heeft. En in Jeremia 31:35-37 lezen we: Dit zegt de HEER, die de zon heeft gemaakt als het licht voor de dag, de maan en sterren als de lichten voor de nacht, die de zee opzweept, zodat de golven bruisen, wiens naam is HEER van de hemelse machten: Pas als deze orde ophoudt te bestaan – spreekt de HEER – bestaat ook Israël niet meer, is het niet meer voor altijd mijn volk. Dit zegt de HEER: Zoals de hoogte van de hemel niet gemeten wordt, de diepte van het fundament der aarde niet gepeild, zo verwerp ik niet het nageslacht van Israël om alles wat het heeft misdaan – spreekt de HEER.
Er is gesteld, dat Paulus zich tot de heidenen wendde vanwege de verwerping van zijn boodschap door de synagoge. Het boek Handelingen ondersteunt deze visie in het geheel niet. Hoewel Paulus tot de heidenen gezonden was, ging hij elke Sabbat naar de synagoge en werd daar uitgenodigd om de mensen toe te spreken.
Een van de teksten die vaak gebruikt is om te bewijzen, dat Paulus zich afkeerde van de Joden en zich tot de heidenen wendde, is 13:46v: Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: De boodschap van God moest het eerst onder u worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de heidenen wenden. Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: “Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde.” Dit betekent niet, dat Paulus nu zijn volk verwerpt. Paulus citeert hier uit de profetie van Jesaja: Paulus vervult de belofte, gegeven aan Israël, om een licht voor de heidenen te zijn. Maar overal waar hij komt, gaat hij vervolgens eerst naar de synagoge en predikt daar; ook als hij uiteindelijk in Rome komt, zoekt hij eerst contact met de Joodse gemeenschap daar.

De Heilige Geest in Handelingen

De Heilige Geest wordt door veel commentatoren beschouwd als het leidende thema van Handelingen. De term ‘Heilige Geest’ komt 40x voor in Handelingen; 13x in het Evangelie naar Lukas en maar 3, 4 en 5x in de andere Evangeliën; en totaal 16x in de Brieven van Paulus.
De Heilige Geest onderwijst, geeft leiding, verlicht en geeft kennis over de toekomst; op gelijke wijze wordt over de Heilige Geest gesproken in de Rabbijnse literatuur.
Tot vijf keer toe wordt de Heilige Geest uitgestort op volgelingen van Jezus (2:1-4; 4:28-31; 8:15-17; 10:44; 19:6). De hoofdpersonen van het boek vervullen profetische functies.
De Heilige Geest is in Handelingen rechtstreeks verbonden met profetie en met de leiding van God. Jezus is de ‘profeet als Mozes’ die God zou zenden (2:22; toespraak van Stefanus in hoofdstuk 7). Profetieën worden vervuld; Gods beloften worden vervuld. Het werk van Jezus gaat door onder leiding van de Heilige Geest. In zekere zin is het hele boek een illustratie van de vervulling van de profetie uit Joël, dat iedereen zal profeteren door de kracht van de Heilige Geest, die is uitgestort ‘op alle vlees’.

Doelen van Handelingen

uit de Introductie op ‘A Commentary on the Jewish Roots of Acts’:

Elke brief in het Nieuwe Testament is geschreven met het oog op bepaalde problemen in een specifieke gemeente of weerspiegelt de relatie van de apostel met een specifieke gemeenschap.
Een van de hoofddoelen van Handelingen is het verklaren van de verhouding tussen de Joodse en de heidense onderdelen van de gemeente, en het verzoenen van de bediening van Paulus en die van Petrus.
Het boek kan in belangrijke mate gezien worden als een pleidooi voor vrede tussen Joden en heidenen in het Lichaam van de Messias. Hoofdstuk 15, dat hierover gaat, deelt het boek in tweeën.

Het boek wekt de indruk geschreven te zijn om de volgende doelen te dienen:
1) de geldigheid en gelijkwaardigheid van de bediening van Petrus en die van Paulus aantonen
2) de bediening onder de heidenen in het juiste perspectief plaatsen met respect voor de gemeente van Jeruzalem
3) laten zien dat de bediening onder de heidenen deel uitmaakt van Gods plan vanaf het begin en door Jezus zelf is opgedragen
4) uitleggen dat de goddelijke opdracht om het Evangelie te prediken aan te heidenen op geen enkele wijze een bedreiging vormt voor de Joodse identiteit van de apostolische missie of het naleven van de Tora en de Joodse traditie. Tot het laatst toe (28:17) benadrukt Paulus, dat hij niets heeft ‘misdaan tegen ons volk en de gebruiken van onze voorouders niet heb geschonden.’

Auteurschap en datering van Handelingen

Een belangrijk doel van Handelingen schijnt te zijn: het rechtvaardigen van Paulus en zijn bediening onder de heidenen, door aan te tonen dat hij zijn Joodse geloof niet verraden heeft en dat de zending tot de heidenen een directe vervulling is van de profetische beloften aan Israël, die door Jezus worden bevestigd.
Voor sommige geleerden pleiten deze doelen voor een late datering. Dit zou echter een medewerker van Paulus als auteur, zoals de ‘wij-gedeelten’ suggereren, uitsluiten.

De volgende aanwijzingen pleiten voor een vroege datering:
1) Jeruzalem speelt een centrale rol in het boek; het is moeilijk voor te stellen, dat de schrijver, als hij geweten had van de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, hier geen enkele toespeling op had gemaakt.
2) Hetzelfde argument geldt met betrekking tot het martelaarschap van Jakobus in het jaar 62.
3) Het boek eindigt met de aankomst en het verblijf van Paulus in Rome, maar bevat geen informatie over het proces tegen hem of over zijn dood (waarschijnlijk rond het jaar 64).
4) Het boek schijnt geschreven te zijn vóór grotere theologische ontwikkelingen: Joodse gelovigen nemen deel aan de tempeldienst en Apollos en de ‘leerlingen’ in Efeze weten niet van de Doop van Jezus en van de Heilige Geest.
5) De auteur vindt het naleven van de Tora, inclusief deelnemen aan de Tempeldienst, door de Joodse gelovigen niet misplaatst of ongewoon.
Op grond van deze aanwijzingen luidt de conclusie dat Handelingen geschreven werd vóór het jaar 70 en waarschijnlijk vóór de dood van Paulus.

dinsdag 7 juni 2011

Hun zijn de woorden Gods toevertrouwd (2)

De taal van de Schriften is Joods. Het Nieuwe Testament is geschreven in het Grieks, maar het staat vol met Hebreeuwse uitdrukkingen, die gewoon in het Grieks omschreven zijn en ‘slecht Grieks’ opleveren. De taal is Grieks vanuit een ‘Hebreeuws denken’. Sommige ‘hebraïsmen’ zijn alleen goed uit te leggen door de Joodse hermeneutiek toe te passen.
Een anders aspect waar naar gekeken moet worden, is dat van de inspiratie. 2Timotheüs 3:16 zegt: ‘Elk Schriftwoord is van God ingegeven’.
De conservatieve kijk, zowel in het jodendom als in het christendom, is dat God ieder woord gedicteerd heeft. Maar niemand die vandaag leeft, heeft ooit de originele handschriften (‘autographa’) gezien. We hebben verschillende handschriften en uiteenlopende vertalingen; wie zal de originele tekst bepalen?
Wat we vandaag hebben is een betrouwbaar verslag van ooggetuigen, die vertellen wat God gedaan heeft. De gebeurtenissen zelf zijn door God geïnspireerd, zijn Gods werk. Vervolgens hebben de getuigen, door de Geest gedreven de dingen opgeschreven. Tenslotte heeft de Heilige Geest er zijn goedkeuring aan gegeven, door de Kerk toe te staan deze weergaven te bevestigen als gezaghebbend en betrouwbaar.
De verschillende getuigen vertellen elk hun verhaal vanuit hun eigen gezichtspunt, wat een volkomen normaal menselijk fenomeen is. God gebruikte geen robots of schrijfmachines, maar werkte met mensen; Hij stond die verschillen toe. Dat betekent niet dat het verhaal niet ‘klopt’. In de Westerse of Griekse opvatting bestaat ‘waarheid’ alleen maar uit ‘feiten’, maar die vertellen niet het hele verhaal, maar de Joodse definitie van ‘waarheid’ bevat ook de ‘gevoelens’.

Als Paulus door de Heilige Geest over de Joden schrijft: ‘Hun zijn de woorden Gods toevertrouwd’, wordt het tijd voor de Kerk om de Schriften te gaan zien door de ogen van het Joodse volk.

Hermeneutiek volgens Joseph Shulam (2)

Zelf de Schriften bestuderen
De Farizeeën in Jeruzalem waren de eersten die zelf de teksten begonnen te bestuderen om zo de wil van God te leren kennen. Dat was revolutionair: de Bijbel is voor iedereen en niet alleen voor profeten en priesters; ieder mens kan proberen de wil van God te ontdekken door de tekst verstandelijk en logisch te analyseren.
Sinds de 3e Eeuw voor het begin van de huidige jaartelling bestaat er een traditie van Bijbelinterpretatie. De traditie kan uitleggen kan van grote waarde zijn als men te maken krijgt met een moeilijke tekst, maar het kan ook iemands denken afsluiten voor de mogelijkheid van een alternatieve uitleg waarvan hij niet eerder heeft gehoord.

Elke tekst heeft vele mogelijke interpretaties. Elke tekst heeft een gewone, voor de hand liggende betekenis en een verborgen, zinspelende betekenis die je tussen de regels door moet lezen.
De eerste methode, die gebruik maakt van de eenvoudige, taalkundige betekenis, heet in het Hebreeuws p’shat, hetgeen betekent: ‘eenvoudig’ of ‘letterlijk’.
Ten tweede is daar de betekenis waar de teksten op zinspelen; deze indirecte methode wordt in het Hebreeuws remez genoemd.
Ten derde kan er een geheime betekenis zijn, die slechts door ingewijden begrepen kan worden; het Hebreeuws duidt dit aan met sod, wat ‘geheim’ betekent.
Dat is er nog een vierde niveau, drash genaamd, wat ‘associatie’ betekent. In de drash-methode worden andere heilige teksten erbij gehaald die verband houden met de hoofdtekst; door de samenhang tussen de teksten wordt begrijpelijk wat eerst niet duidelijk was.

Deze vier basale Joodse hermeneutische niveaus, P’shat, Remez, Drash, Sod, worden samen Pardes (‘Boomgaard’) genoemd.
Wanneer mensen spreken van een ‘geestelijke betekenis’ van een tekst, dan lopen zij het risico de tekst uit zijn verband te halen of in het wilde weg zonder richtlijnen de tekst te laten zeggen wat men zelf wil.
Als werkelijk de niveaus van Pardes gebruikt worden, kan dit leiden tot goede ‘geestelijke’ conclusies, maar deze moeten wel in overeenstemming zijn met de letterlijke betekenis van de tekst.

Hun zijn de woorden Gods toevertrouwd

... aldus Rabbi Sja’oel, later bekend onder de naam Paulus, in Romeinen 3:2.
Het ligt voor de hand, dat wanneer we kijken naar de manier waarop het Joodse volk in zijn geschiedenis de Schriften uitlegde, dit ons inzicht zal vergroten.
Paulus was een leerling van de grote leraar Gamaliël (Handelingen 22:3), dezelfde die in Handelingen 5:38v het Sanhedrin het advies geeft de apostelen ongemoeid te laten, want: ‘als het mensenwerk is wat ze nastreven, zal het op niets uitlopen, maar als het Gods werk is, zult u niets tegen hen kunnen uitrichten, of het zou weleens kunnen blijken dat u tegen God strijdt.’
Deze Gamaliël was een kleinzoon van de beroemde Hillel (ca. 50 v.Chr. - ca. 10 n.Chr.), grondlegger van een van de beroemdste Joodse leerscholen. Diens uitgangspunt was naastenliefde en tolerantie; hij hanteerde de gulden regel Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet.
Paulus heeft de kennis, die hij bij Gamaliël had opgedaan, nadat hij Jezus heeft aangenomen niet weggeworpen, maar veelvuldig benut in zijn brieven. Hij gaat op dezelfde ­ voor ons moeilijk te volgen ­ wijze om met de Schriften als de Farizeeën. De rabbijnse redeneertrant is op vele plaatsen terug te vinden in zijn brieven.
Hillel codificeerde zeven hoofdregels voor de uitleg van de Tora. De interpretatieregels die gebruikt werden door alle Joodse uitleggers van de Wet en de Profeten, worden ook gehanteerd door de auteurs van het Nieuwe Testament.